ECLI:NL:RBLIM:2021:7963

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
ROE 21/2819
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom voor illegale overkapping zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen een last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld. De last onder dwangsom was opgelegd omdat verzoeker een overkapping had gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning, wat in strijd was met het bestemmingsplan. Verweerder had eerder al aangegeven dat de overkapping niet gebouwd mocht worden en had de aanvraag voor een omgevingsvergunning geweigerd. Ondanks deze weigering had verzoeker de overkapping toch gebouwd, waarmee hij het risico van handhaving aanvaardde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering was, aangezien de gemeente geen omgevingsvergunning zou verlenen en er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag dat de bouw zou legaliseren. Verzoeker had bovendien op het laatste moment een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, terwijl hij eerder had aangegeven de overkapping te zullen verwijderen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van verzoeker niet opwogen tegen de noodzaak van handhaving en dat er geen spoedeisend belang was dat een voorlopige voorziening vereiste. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter gaf een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit, waarbij hij bevestigde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak voor burgers om zich aan de wetgeving te houden, vooral wanneer zij op de hoogte zijn van de illegale status van hun bouwwerk. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding en heeft de zaak zonder zitting behandeld, aangezien het verzoek kennelijk ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/2819
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam 1], verzoeker

(gemachtigde: mr. P.H.J. Soogelee),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, verweerder
(gemachtigde: mr. G.B. Falkenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Hij heeft het onderzoek gesloten op de dag van de uitspraak.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Het gaat in deze zaak om het besluit van verweerder om aan verzoeker een last onder dwangsom op te leggen die betrekking heeft op het perceel aan de [adres] te [plaatsnaam] (het perceel). Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd, omdat verzoeker aan de achterzijde van de woning op het perceel een overkapping heeft gebouwd zonder over een omgevingsvergunning te beschikken en hij deze illegaal gebouwde overkapping in stand houdt. Deze overkapping is bovendien in strijd met het bestemmingsplan. Door de bouw van de overkapping, die verweerder als “bijbehorend bouwwerk” aanmerkt, wordt de in het bestemmingsplan bepaalde maximale bebouwingsoppervlakte van 150 m2 namelijk overschreden.
3. Verzoeker is het er niet mee eens dat verweerder hem een last onder dwangsom heeft opgelegd. Verweerder had moeten afzien van handhavend optreden, omdat op korte termijn concreet zicht op legalisering kan ontstaan. De gemeente Simpelveld is namelijk voornemens om een zogenoemd “veegplan” voor het buitengebied tot stand te brengen, aldus verzoeker.
4. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat hij daarom niet van handhavend optreden heeft moeten afzien. Dit betekent dat verweerder een last onder dwangsom aan verzoeker heeft mogen opleggen. Verzoeker krijgt dus geen gelijk en zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Hierna geeft de voorzieningenrechter aan hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
Wat ging aan dit verzoek vooraf?
5. De ouders van verzoeker, [naam 2] en [naam 3], bewonen de woning op het perceel. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 2016”, vastgesteld op
16 augustus 2016, (het bestemmingsplan) en op de gronden rust de bestemming “Wonen”.
6. Op 9 juli 2019 heeft verzoeker een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van de woning op het perceel. In de vergunningprocedure is aangegeven dat het bestemmingsplan bepaalt dat het gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen maximaal 150 m2 mag bedragen, waardoor aan de bouw van de in de aanvraag opgenomen overkapping geen medewerking kan worden verleend (omdat daardoor de maximale bebouwingsoppervlakte wordt overschreden). Hierop heeft verzoeker de tekeningen aangepast, waarna verweerder op 7 november 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend waarvan de overkapping geen deel uitmaakt. Op 13 maart 2020 heeft verzoeker opnieuw een conceptaanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van de overkapping. Op 8 april 2020 heeft verweerder daarover een negatief standpunt ingenomen. Daarop heeft verzoeker op 29 juli 2020 toch de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van de overkapping ingediend, die vervolgens bij besluit van verweerder van 1 september 2020 is geweigerd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, maar dit bezwaar is bij besluit van 15 april 2021 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar is, zo is de voorzieningenrechter gebleken, geen beroep ingesteld, zodat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de overkapping onherroepelijk is. Verzoeker heeft desondanks de overkapping gebouwd.
7. Op 16 juni 2021 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat verzoeker de overkapping heeft gebouwd zonder over een omgevingsvergunning te beschikken. Uit het inspectierapport blijkt dat verzoeker tegen de toezichthouder gezegd dat hij wist dat hij de overkapping niet mocht bouwen, maar dit toch heeft gedaan, omdat het dak van de woning vernieuwd moest worden en het uitvoeringstechnisch minder werk was de overkapping nu in plaats van later te bouwen.
8. In de brief van 14 juli 2021 heeft verweerder aan verzoeker te kennen gegeven dat hij voornemens is handhavend op te treden, omdat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo): het bouwen van een bouwwerk zonder omgevingsvergunning. Daarnaast is volgens verweerder sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat de overkapping niet past binnen met de bouwregels van het bestemmingsplan. De totale bebouwingsoppervlakte van de bijbehorende bouwwerken die verzoeker op de gronden van het perceel heeft gerealiseerd - waaronder de overkapping aan de achterzijde van de woning - overschrijdt namelijk de maximale bebouwingsoppervlakte van 150 m2. Tot slot is volgens verweerder sprake van overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo: het in stand laten van een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde overtredingen binnen vier weken van de dag na de verzenddatum van het voornemen te beëindigen en beëindigd te houden door de overkapping aan de achterzijde van de woning te verwijderen en verwijderd te houden.
9. De op 9 augustus 2021 tegen voornoemd voornemen ingediende zienswijze heeft er niet toe geleid dat verweerder een ander standpunt heeft ingenomen. Op 17 augustus 2021 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat de overkapping niet is verwijderd. De dag daarna heeft verweerder, bij het bestreden besluit, een last onder dwangsom aan verzoeker opgelegd die inhoudt dat hij verzoeker gelast de overtredingen van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo en van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo te beëindigen binnen vier weken van de dag na de verzenddatum van het bestreden besluit. Indien verzoeker niet, niet tijdig of niet volledig voldoet aan de last, verbeurt hij een dwangsom van € 1.500,- per direct en € 1.500,- per week, met een maximum van € 9.000,-.
10. Bij besluit van 17 september 2021 heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende begunstigingstermijn van vier weken verlengd met vier weken vanaf
18 september 2021. Hiertoe is verweerder overgegaan omdat verzoeker in een gesprek op
16 september 2021 met de verantwoordelijke wethouder en de gemachtigde van verweerder te kennen heeft gegeven voornemens te zijn aan de last te voldoen, maar dit niet te kunnen doen binnen de gestelde begunstigingstermijn. Tevens heeft verzoeker in dat gesprek aangegeven dat de overkapping uiterlijk binnen vier weken na de dag van het gesprek zal zijn verwijderd, aldus verweerder.
11. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
Is een voorlopige voorziening vereist?
12. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
14. Wat betreft de vraag of onverwijlde spoed gezien de betrokkene belangen een voorlopige voorziening vereist, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit hetgeen hiervoor (onder 6.) is overwogen, blijkt dat verzoeker sinds juli 2019 probeert een omgevingsvergunning te krijgen voor het bouwen van de overkapping. Verweerder heeft verzoeker echter - tot twee keer toe - te kennen gegeven daarvoor geen omgevingsvergunning te verlenen, omdat door de bouw van de overkapping het maximale bebouwingsoppervlakte van de gronden van het perceel wordt overschreden. Ook de door verzoeker vervolgens ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van deze overkapping heeft verweerder in september 2020 geweigerd en deze weigering is onherroepelijk geworden. Dit heeft verzoeker er blijkbaar niet van weerhouden de overkapping willens en wetens illegaal te bouwen. Toen verweerder vervolgens na controle op 16 juni 2021 waarbij met verzoeker is gesproken over de illegale bouw en na een vooraankondiging op 14 juli 2021, een last onder dwangsom heeft opgelegd bij het bestreden besluit, heeft verzoeker kennelijk in een gesprek op 16 september 2021 aangegeven dat hij voornemens was de overkapping af te breken, maar dat hem dit niet meer ging lukken binnen de in het bestreden besluit gegeven begunstigingstermijn van vier weken. Hierin zag verweerder aanleiding om de begunstigingstermijn te verlengen met vier weken. Verzoeker heeft de overkapping vervolgens echter niet verwijderd, maar op vrijdagmiddag 15 oktober 2021 om 16.48 uur een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, terwijl de begunstigingstermijn op 18 oktober 2021 afliep. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder deze omstandigheden niet worden gesteld dat, gelet op het belang van verzoeker, een voorlopige voorziening vereist is. Verzoeker heeft door, na onherroepelijke weigering van de door hem gevraagde vergunning, willens en wetens illegaal te bouwen het risico aanvaard dat zich nu verwezenlijkt. Door bovendien eerst aan te kondigen gehoor te zullen geven aan de aan hem opgelegde last om vervolgens op het laatste moment van de verlengde begunstigingstermijn een voorlopige voorziening te vragen, komen de consequenties van het aflopen van de begunstigingstermijn ook voor rekening en risico van verzoeker. De stelling van verzoeker dat sprake is van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening vereist, omdat het afbreken van de overkapping tot gevolg heeft dat het zinloos is de daarover te voeren juridische procedure voort te zetten, volgt de voorzieningenrechter daarom niet. Indien verzoeker in die procedure in het gelijk zou worden gesteld, en vervolgens toch een omgevingsvergunning zou verkrijgen voor de overkapping, kan hij de overkapping immers opnieuw bouwen. Hoewel de voorzieningenrechter onderkent dat het nu afbreken en wellicht later opnieuw bouwen van de overkapping kosten met zich meebrengt, maakt dit niet dat om die reden een voorlopige voorziening is vereist. Het was verzoeker namelijk duidelijk dat het niet was toegestaan een overkapping te bouwen. Hij heeft dat toch gedaan en heeft zich daardoor zelf in de positie gebracht waarin hij zich nu bevindt. Het is daarom niet het overheidsoptreden dat de schade of het door verzoeker genoemde probleem veroorzaakt, maar het handelen van verzoeker zelf.
15.Op dit moment is een dwangsom verbeurd van € 1.500,- en indien verzoeker niet overgaat tot het verwijderen van de overkapping wordt € 1.500 per week verbeurt tot een maximum van € 9.000,-. Verzoeker kan dit voorkomen door zo snel mogelijk de overkapping te verwijderen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het voldoen aan de last, behalve kapitaalverlies van het willens en wetens illegaal gebouwde, op onoverkomelijke problemen stuit of bijzondere, onevenredige gevolgen heeft en niet snel en eenvoudig kan gebeuren. Door op het allerlaatste moment een voorlopige voorziening aan te vragen terwijl hij dit al veel eerder (namelijk twee maanden eerder) had kunnen doen, heeft verzoeker zoals gezegd willens en wetens het risico aanvaard dat hij dwangsommen zou verbeuren. Verzoeker heeft niet heeft aangevoerd dat hij daardoor in een financiële noodsituatie terechtkomt.
16. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen voorlopige voorziening is vereist gelet op de betrokken belangen. Desalniettemin geeft de voorzieningenrechter een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit, gelet op het feit dat al dwangsommen zijn verbeurt en het spoedeisend belang daardoor wel een gegeven is. In dit verband toetst de voorzieningenrechter of verweerder een last onder dwangsom heeft mogen opleggen.
Is sprake van (een) overtreding(en) en is verweerder bevoegd om handhavend op te treden?
17. Tussen partijen staat niet ter discussie en de voorzieningenrechter stelt vast dat voor het bouwen van de overkapping een omgevingsvergunning vereist is. Dit betekent dat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verzoeker beschikt immers niet over een omgevingsvergunning. Verder is niet in geschil dat de overkapping als “bijbehorende bouwwerk” moet worden aangemerkt. In het verlengde hiervan is evenmin in geschil en stelt de voorzieningenrechter ook vast dat de maximale bebouwingsoppervlakte van 150 m2 die is neergelegd in artikel 27.2.3, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan wordt overschreden. Op het perceel bevindt zich immers een garage van 32 m2, een overkapping aan de voorzijde van de woning van circa 11,6 m2 en een schuur van circa 150 m2, waardoor reeds 193,6 m2 aan bijbehorende bouwwerken op het perceel aanwezig is. Het bouwen van de overkapping met een oppervlakte van 37 m2, leidt tot een verdere overschrijding van de toegestane bebouwingsoppervlakte van 150 m2. Dit betekent dat (ook) een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat de overkapping in strijd is met (de bouwregels van) het bestemmingsplan. Nu verzoeker niet over deze omgevingsvergunning beschikt, is ook sprake van overtreding van dit artikel. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Tevens is verzoeker terecht als overtreder als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb van de hiervoor genoemde artikelen van de Wabo aangemerkt. Verzoeker heeft het immers - als degene die de overkapping heeft gebouwd of laten bouwen en als gebruiker van het perceel - in zijn macht de overkapping te verwijderen en verwijderd te houden door deze af te breken.
Heeft verweerder van handhavend optreden moeten afzien?
18. De voorzieningenrechter stelt voorop dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
19. Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij herhaling is overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:626), volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat, in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Een besluit tot weigering om gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4363, r.o. 4.1). Hoe dan ook is in dit geval sprake van een onherroepelijke weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de overkapping.
20. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ten tijde van het afwijzen van het handhavingsverzoek van eiser sprake was van een concreet zicht op legalisering. Verzoeker betoogt dat dit op korte termijn kan ontstaan door het voornemen van de gemeente Simpelveld om een zogenoemd “veegplan” voor het buitengebied tot stand te brengen.
21. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3991) is om concreet zicht op legalisering in verband met een nieuw bestemmingsplan te kunnen aannemen, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouw en het gebruik past waarop het besluit tot handhaving ziet. Aan die voorwaarde voor concreet zich op legalisering werd ten tijde van de besluitvorming niet voldaan. Immers ligt nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage, maar is enkel sprake van een voornemen om een “veegplan” tot stand te brengen. Verzoeker zegt zelf ook dat nu nog geen sprake is van concreet zicht op legalisering, maar dat dit wel op korte termijn kan ontstaan. De enkele omstandigheid dat het bouwen van de overkapping in de toekomst alsnog planologisch mogelijk kan worden gemaakt of alsnog vergunningvrij zou kunnen worden, maakt handhaving ten tijde van het bestreden besluit niet onevenredig. Daarbij is van belang dat het om een onzekere toekomstige gebeurtenis gaat en dat verweerder heeft aangegeven dat, indien dit veegplan er al komt deze naar verwachting geen bouwregeling zal bevatten die de overkapping planologisch legaliseert. Ook is - zoals eerder overwogen - van belang dat verzoeker er zelf voor heeft gekozen om de overkapping te bouwen, terwijl de daarvoor vereiste omgevingsvergunning is geweigerd en hij wist dat verweerder daarvoor niet alsnog een omgevingsvergunning zou verlenen
22. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat van handhavend optreden moet worden afgezien. Het enkele tijdsverloop en de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor verzoeker, vormt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen grond om van handhaving af te zien (zie de uitspraken van
17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:343, 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2334 en
24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1309).
Wat is de conclusie?
23. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat de overkapping zonder omgevingsvergunning is gebouwd. Eveneens heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het bouwen van de overkapping is namelijk in strijd met het bestemmingsplan, omdat door het bouwen daarvan de maximale bebouwingsoppervlakte wordt overschreden. Op grond van deze overtredingen is verweerder bevoegd om handhavend op te treden en hij heeft ook gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid, omdat geen sprake was van concreet zicht op legalisering of van bijzondere omstandigheden die maken dat van handhavend optreden moet worden afgezien.
24. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De voorzieningenrechter is verder van oordeel (met name gelet op hetgeen onder 14. is overwogen) dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek, zodat op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb behandeling ter zitting achterwege is gelaten.
25. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 oktober 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 oktober 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.