ECLI:NL:RVS:2019:3991

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
201900971/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een illegaal bouwwerk en de mogelijkheden tot legalisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Sluis had op 1 augustus 2016 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] om een illegaal bouwwerk, een duivenhok, te verwijderen van zijn perceel in Hoofdplaat. De rechtbank oordeelde dat het duivenhok niet vergunningvrij kon worden gebouwd, omdat de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken meer dan 150 m² bedraagt. [appellant] stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden, met name de lopende bestemmingsplanprocedure die mogelijk meer bouwmogelijkheden zou bieden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2019 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Hij verwees naar een amendement van de gemeenteraad en eerdere uitspraken van de Afdeling die zouden wijzen op de mogelijkheid van legalisatie van het duivenhok. De Afdeling oordeelde echter dat er ten tijde van de besluitvorming geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd en er geen aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De enkele mogelijkheid dat het duivenhok in de toekomst misschien alsnog planologisch mogelijk zou worden, maakte handhaving niet onevenredig. De gevolgen van het handelen van [appellant] kwamen voor zijn rekening en risico. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201900971/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoofdplaat, gemeente Sluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 januari 2019 in zaak nr. 18/4142 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sluis.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college, voor zover nu nog van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier weken het illegale bouwwerk (duivenhok) van zijn perceel aan de [locatie] te Hoofdplaat (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M.A.C. Laros, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.1.    Het perceel bestaat uit diverse kadastrale percelen en heeft verschillende eigenaren. [appellant] is eigenaar van het zuidelijke deel van het perceel. [appellant] heeft in 2013 de eigendom van het noordelijke deel van het perceel overgedragen aan zijn kinderen. Op het zuidelijke deel van het perceel staat een woning. Verder staan er enkele bijgebouwen en bouwwerken op het perceel. Tussen partijen is niet in geschil dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken meer dan 150 m² bedraagt.
1.2.    Het college heeft in een eerdere procedure handhavend opgetreden jegens [appellant] vanwege drie bouwwerken die zonder vergunning op het perceel waren opgericht. In die procedure heeft de Afdeling in de uitspraak van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1216) overwogen dat het aan de kinderen in eigendom overgedragen deel van het perceel direct gelegen is bij het hoofdgebouw en feitelijk is ingericht ten dienste van het gebruik van de woning. Het gehele perceel dient daarom te worden aangemerkt als erf zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Nu de gezamenlijke oppervlakte van de in het bebouwingsgebied reeds gerealiseerde bijgebouwen meer dan 150m² is, was er geen grond voor het oordeel dat de drie bouwwerken gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef, onderdeel 3, onder f, van Bijlage II van het Bor, omgevingsvergunningvrij zijn, aldus de Afdeling in die uitspraak.
1.3.    Begin 2016 heeft [appellant] een duivenhok geplaatst op het perceel. Volgens [appellant] was hiervoor geen omgevingsvergunning vereist. [belanghebbende] heeft het college verzocht hiertegen handhavend op te treden.
Het college heeft dit gedaan en aan de last ten grondslag gelegd dat het duivenhok gelet op de reeds aanwezige bebouwing niet vergunningvrij kon worden gebouwd en dat er op grond van het bestemmingsplan ook geen bouwmogelijkheden meer zijn op het perceel.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het duivenhok niet vergunningvrij kon worden gebouwd en [appellant] daarom heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Derhalve was het college naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om handhavend op te treden. Naar het oordeel van de rechtbank waren er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
Beoordeling van het hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat de lopende bestemmingsplanprocedure en een amendement dat de gemeenteraad heeft aangenomen, in dit kader relevante bijzondere omstandigheden zijn. Volgens [appellant] is weliswaar nu geen sprake van concreet zicht op legalisatie, maar valt te verwachten dat het bestemmingsplan zodanig wordt gewijzigd dat er meer bebouwing wordt toegestaan op het perceel, en het duivenhok daardoor alsnog gelegaliseerd wordt. Hiertoe voert [appellant] aan dat de gemeenteraad met het bestemmingsplan "de tweede herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Sluis" en het geamendeerde vaststellingsbesluit van 28 mei 2015 heeft beoogd het perceel planologisch te splitsen en meer bouwmogelijkheden toe te kennen aan het perceel. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3338) ook vastgesteld dat dit de bedoeling was van de gemeenteraad, maar geoordeeld dat de verbeelding en de planregels van het bestemmingsplan niet overeenstemmen met het geamendeerde vaststellingsbesluit. De Afdeling heeft de raad daarom opdracht gegeven om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. [appellant] stelt dat de Afdeling daarbij heeft gewezen op de mogelijkheid om voor dit perceel een maatbestemming te geven. Op 24 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, gewijzigde vaststelling" vastgesteld. Hierin is geen maatbestemming gegeven, is het perceel niet meer gesplitst en zijn er geen extra bouwmogelijkheden toegekend voor het perceel. Het vaststellingsbesluit van dit bestemmingsplan is vernietigd bij de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3336). Volgens [appellant] blijkt uit deze uitspraak dat een maatwerkoplossing voor het perceel op termijn wel is te voorzien en mogelijk moet zijn. Volgens [appellant] is handhaving onredelijk en onzorgvuldig zolang niet in rechte is komen vast te staan wat uiteindelijk de definitieve bestemming voor de percelen zal worden. Indien uiteindelijk aan het perceel van [appellant] een bestemming wordt gegeven waarbij er meer bouwmogelijkheden zijn, moet het duivenhok als vergunningvrij bouwwerk worden aangemerkt. Voorkomen moet worden dat het bouwwerk moet worden afgebroken, terwijl het niet lang daarna alsnog gelegaliseerd zou kunnen worden, aldus [appellant].
2.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant], door het duivenhok op te richten zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1155), is om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuw bestemmingsplan te kunnen aannemen, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouw en het gebruik, waarop het besluit tot handhaving ziet, past. Voor concreet zicht op legalisatie door middel van een omgevingsvergunning dient ten tijde van de besluitvorming ten minste een begin te zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag. Aan die voorwaarden voor concreet zicht op legalisering werd ten tijde van de besluitvorming niet voldaan. [appellant] stelt in hoger beroep dat het niet relevant is of er sprake is van concreet zicht op legalisering, maar dat wel van belang is dat legalisatie op termijn mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling maakt de enkele omstandigheid dat het oprichten van het duivenhok in de toekomst misschien alsnog planologisch mogelijk wordt gemaakt of alsnog vergunningvrij zal worden, handhaving ten tijde van de beschikking op bezwaar echter niet onevenredig. Daarbij is van belang dat het om een onzekere toekomstige gebeurtenis gaat. Ook is van belang dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen om het duivenhok te bouwen terwijl hij hiervoor niet de vereiste omgevingsvergunning had en er geen concreet zicht op legalisering bestond. De gevolgen hiervan komen voor zijn rekening en risico.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
457-929.