ECLI:NL:RBLIM:2021:7765

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
ROE 21/2349
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruikonderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig was verklaard. Het CBR had deze ongeldigverklaring gebaseerd op de conclusie van psychiatrische onderzoeken die alcoholmisbruik bij de verzoeker vaststelden. De verzoeker was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rapporten van de psychiaters onvoldoende concludent waren en dat de belangen van de verzoeker om zijn rijbewijs te behouden tijdens de bezwaarprocedure zwaarder wogen dan de belangen van het CBR. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar, waarbij werd opgemerkt dat de verzoeker niet eerder was aangehouden voor rijden onder invloed en dat hij na de aanhouding was gestopt met alcoholgebruik. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en droeg het CBR op het griffierecht terug te betalen en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/2349
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. H.O. de Boer),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: drs. [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard vanaf 19 juli 2021.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
Het CBR heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2.Het gaat in deze zaak over het besluit waarbij het CBR het rijbewijs van verzoeker vanaf 19 juli 2021 ongeldig heeft verklaard. Het CBR heeft dit gedaan, omdat verzoeker volgens hem niet geschikt is om te rijden. Uit (psychiatrisch) onderzoek is namelijk gebleken dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik. Verzoeker is het niet eens met het CBR.
3. In deze procedure gaat het om de vraag of het besluit van het CBR dat het rijbewijs van verzoeker ongeldig is, moet worden geschorst tot op het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar is beslist, zoals verzoeker graag ziet. Met andere woorden: het gaat om de vraag of het rijbewijs van verzoeker geldig blijft en hij mag blijven rijden tot het CBR op zijn bezwaar heeft beslist.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
4. Op 11 december 2020, om 22.21 uur, kreeg de politie kennis van een eenzijdig verkeersongeval op de [naam straat] binnen de gemeente Horst aan de Maas, waarbij verzoeker als bestuurder van een voertuig betrokken was. Verzoeker heeft ter plaatse verklaard dat hij vanuit zijn werk in [plaats] onderweg was naar zijn woning in [woonplaats] , tijdens het rijden een vos op de weg zag en hiervoor moest uitwijken. Hierdoor is hij van de weg geraakt en in de berm terechtgekomen. De politie heeft verzoeker gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht. Het ademtestapparaat gaf een alcoholindicatie van G/F aan, hetgeen tot verdenking van overtreding van artikel 8 van de
Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) leidde. De politie heeft verzoeker bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wvw 1994. Uit de ademanalyse blijkt dat het gehalte alcohol in de adem van verzoeker 710 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg. Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verzoeker op de vraag hoeveel alcohol hij de afgelopen 24 uur heeft gedronken, verklaard dat zijn vriend de dag ervoor jarig was en dat hij toen wat meer heeft gedronken. Op de dag van het gebeurde heeft hij één en drie kwart fles bier van 0,3 liter gedronken.
5. Bij besluit van 29 december 2020 heeft het CBR besloten dat verzoeker een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik. Met het bij verzoeker vastgestelde promillage moet hij volgens de regelgeving een cursus over alcohol en verkeer volgen. Omdat het Nederlands van verzoeker niet goed genoeg is om de cursus te volgen, moet hij een onderzoek laten doen naar zijn alcoholgebruik. Dit onderzoek bestaat uit een bloedonderzoek, soms een urineonderzoek, een lichamelijk onderzoek en een psychiatrisch onderzoek.
6.Voor het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid is verzoeker op 18 februari 2021 door psychiater [naam 2] gezien. In diens rapport staat dat verzoeker werd aangehouden in verband met betrokkenheid bij een auto-ongeval waarbij twee auto’s waren betrokken. Verder rapporteert [naam 2] dat verzoeker schatte dat hij op 11 december 2020 vanaf 19.00 uur tot 20.00 uur ongeveer acht tot tien kleine pijpjes bier had gedronken. Hij dronk vanwege het afscheid van een vriend die naar Polen ging. Verzoeker voelde zich aangeschoten toen hij reed. Hij wist naar eigen zeggen dat hij teveel had gedronken om nog te mogen rijden, maar deed dat toch omdat hij naar huis wilde. Over het gebruik van alcohol in de afgelopen twaalf maanden heeft verzoeker verklaard dat hij alleen in het weekend dronk, maar niet elk weekend. Hij dronk dan naar eigen zeggen drie flessen van een halve liter op een avond. Verzoeker heeft verder gezegd dat hij vanaf zijn 18e jaar drinkt en verder ongeveer zes of zeven keer per jaar grote hoeveelheden (10-15 eenheden) alcohol dronk. Hij voelde effect bij twee tot vier eenheden en was dronken bij meer dan acht eenheden. Hij dronk niet stiekem. Verzoeker is naar eigen zeggen na zijn aanhouding op 11 december 2020 gestopt met het drinken van alcohol. Op basis van de verklaringen van verzoeker en eigen onderzoek heeft [naam 2] geconcludeerd dat, hoewel algemeen lichamelijk onderzoek, neurologisch onderzoek en laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik hebben laten zien, bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik. [naam 2] heeft daarbij betrokken dat bij de aanhouding van verzoeker een alcoholpromillage van 1,633 werd vastgesteld en dat verzoeker een beperkt verantwoordelijkheidsgevoel heeft. Daarnaast was sprake van binge drinking, omdat verzoeker in korte tijd een grote hoeveelheid alcohol heeft gedronken. Bovendien had verzoeker verklaard dat hij wel eens vaker grote hoeveelheden (10-15) eenheden op een avond dronk. [naam 2] merkt op dat het aannemelijk is dat verzoeker na zijn aanhouding op 11 december 2020 is gestopt met overmatig alcoholgebruik.
7. Verzoeker was het niet eens met de resultaten van het onderzoek van [naam 2] en heeft een tweede onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek is op 31 mei 2021 verricht door psychiater [naam 3] . Deze rapporteert dat verzoeker heeft verklaard dat hij op
11 december 2020 na zijn werk, omstreeks 19.00 uur, naar een vriend ging die terugging naar Polen. Verzoeker was van plan om één bier te drinken, maar hij dronk zes of zeven eenheden van 33 cl. Vervolgens ging verzoeker van Asten terug naar huis in [woonplaats] . Hoewel hij wist dat hij niet met alcohol op moest gaan rijden, deed hij dit toch. Verzoeker voelde zich goed en was in staat te rijden. Nadat hij ongeveer een kwartier had gereden, moest verzoeker plots uitwijken voor een overstekend dier, waarna hij met zijn auto in de berm raakte. Over het gebruik van alcohol heeft verzoeker verklaard dat hij ongeveer één keer per maand, met name op zaterdagavond, één fles wijn samen met zijn vriendin leegdrinkt.
Op basis van de verklaring van verzoeker en eigen onderzoek heeft [naam 3] in zijn rapport geconcludeerd dat, hoewel laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van alcohol heeft laten zien, bij verzoeker sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol. [naam 3] heeft daarbij betrokken dat het gaan rijden met zes of zeven eenheden bier op onverantwoord gedrag is. De hoogte van het promillage van 1,633 is volgens hem ook een aanwijzing voor een stoornis in het gebruik van alcohol. Dat verzoeker met dit promillage kan rijden, wijst op een opgebouwde tolerantie. Dat is echter bijzonder als wordt gekeken naar de verklaring van verzoeker dat hij slecht één maal per maand een halve fles wijn drinkt. Gelet daarop lijkt er sprake te zijn van onderrapportage, aldus [naam 3] . Hij merkt op dat het aannemelijk is dat de stoornis in het gebruik van alcohol is gestopt op 12 december 2020.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker op basis van de beide rapporten ongeldig verklaard op grond van artikel 134 van de Wvw 1994 en paragraaf 8.8 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid (de Regeling).
Is voldaan aan de voorwaarden om een voorlopige voorziening te treffen?
9. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend ter zake het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. Verzoeker heeft namelijk aangegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werkzaamheden als zzp’er in de bouw. Op dit moment heeft hij geen inkomen, omdat hij niet over zijn rijbewijs kan beschikken. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter de verklaring van de gemachtigde van het CBR ter zitting dat de beslissing op bezwaar op zijn vroegst 12 weken na de hoorzitting wordt genomen en dat die termijn kan worden verlengd. Gedurende die tijd kan verzoeker niet over zijn rijbewijs beschikken en kan hij niet dan wel heel beperkt in zijn inkomen voorzien.
11. Hetgeen onder 10. is overwogen, brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In dit verband moet de voorzieningenrechter beoordelen of het CBR het rijbewijs van verzoeker terecht ongeldig heeft verklaard.
12. De voor deze zaak relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker terecht ongeldig verklaard?
13. Verzoeker voert aan dat de rapportages van [naam 2] en [naam 3] onvoldoende concludent zijn en dat het CBR het besluit daarom niet heeft mogen baseren op de uitkomsten van deze onderzoeken. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst verzoeker (onder meer) naar de op zijn verzoek opgemaakte contra-expertise door psychiater [naam 4] waarvan hij het rapport heeft overgelegd. Deze reageert daarin niet alleen op de rapporten van [naam 2] en [naam 3] , maar komt bovendien tot de conclusie dat er geen sprake is van alcoholmisbruik bij verzoeker.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten als de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. [1] In de uitspraak van 24 april 2019 [2] heeft de Afdeling overwogen dat het diagnosticeren van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen gericht is op het algemene belang van de verkeersveiligheid. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ ten behoeve van CBR-zaken is een beschrijvende diagnose waarbij alle gegevens worden gebruikt die wijzen in de richting van problemen rond alcoholgebruik, terwijl aanwijzingen dat het onwaarschijnlijk is dat bij betrokkene sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen niet aanwezig zijn. Om tot een diagnose te kunnen komen, heeft de psychiater de anamnese, het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, en het laboratoriumonderzoek als instrumenten tot zijn beschikking. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte. Reden daarvoor is dat de betrouwbaarheid van de anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is, omdat de bestuurder in kwestie het rijbewijs doorgaans wenst te behouden. Verder is het ademalcoholgehalte steeds een momentopname. Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Die aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol. Verder zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden. [3]
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat het rijbewijs van verzoeker ongeldig is verklaard, omdat uit de onderzoeken (
de voorzieningenrechter begrijpt: de onderzoeken van psychiaters [naam 2] en [naam 3] ) blijkt dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker, onder verwijzing naar het rapport van [naam 4] , terecht heeft betoogd dat het rapport van [naam 2] onvoldoende concludent is.
16.1.
Allereerst gaat [naam 2] ervan uit dat twee auto’s bij het ongeval waren betrokken, terwijl uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal blijkt dat sprake was van een eenzijdig ongeval. [naam 2] baseert zijn diagnose dat sprake is van alcoholmisbruik op de bevindingen dat sprake is van een alcoholpromillage van 1,633 bij de aanhouding, dat bij verzoeker sprake is van een beperkt verantwoordelijkheidsgevoel, dat bij verzoeker sprake was van binge drinking en dat verzoeker wel eens vaker grote hoeveelheden (10-15 eenheden) alcohol op een avond dronk. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam 2] binge drinking niet aan zijn diagnose ten grondslag heeft mogen leggen. Diens conclusie dat daarvan op de avond van het gebeurde sprake was, is - zo heeft de gemachtigde van het CBR desgevraagd ter zitting bevestigd - gebaseerd op de verklaring van verzoeker dat hij binnen één uur tijd (op 11 december 2020 tussen 19.00 uur en 20.00 uur) acht tot tien kleine pijpjes bier heeft gedronken. Verzoeker heeft er terecht op gewezen dat het onaannemelijk is dat verzoeker in één uur tijd zoveel bier heeft kunnen drinken en het op de weg van [naam 2] had gelegen op dit punt door te vragen. Voor wat betreft het beperkt verantwoordelijkheidsgevoel heeft [naam 4] erop gewezen dat verzoekers keuze om te gaan rijden ook kan worden gezien als een gevolg van intolerantie waardoor hij zijn kritisch denkvermogen was verloren.
17. Ook het rapport van [naam 3] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende concludent. [naam 3] baseert zijn diagnose dat sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol op de bevindingen dat verzoeker onverantwoord gedrag heeft getoond door te gaan rijden terwijl hij zes of zeven eenheden bier had gedronken, dat bij verzoeker sprake is van opgebouwde tolerantie en op de hoogte van het gemeten promillage.
17.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam 3] de aanwijzing dat bij verzoeker sprake is van opgebouwde tolerantie onvoldoende heeft onderbouwd om mede aan zijn diagnose ten grondslag te kunnen leggen. Weliswaar heeft verzoeker enige tijd kunnen rijden, maar gebleken is ook dat hij van de weg is geraakt toen hij moest uitwijken voor een overstekend dier, hetgeen op het tegendeel kan duiden. Daarnaast heeft verzoeker terecht opgemerkt dat daar waar [naam 3] meent te kunnen aannemen dat er sprake was van tolerantie, [naam 2] deze niet heeft aangenomen.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin derhalve in overwegende mate gebaseerd op het bij de aanhouding gemeten promillage en de anamnese die niet alleen door verzoeker gemotiveerd is weersproken, maar op onderdelen ook uiteenloopt in de rapporten van de beide keurend psychiaters. Weliswaar relateert [naam 2] in zijn rapport dat uit de processen-verbaal blijkt dat verzoeker tekenen van alcoholintoxicatie vertoonde, maar hij laat na deze concreet te benoemen.
18.1.
Verder heeft verzoeker er terecht op gewezen dat [naam 2] , noch [naam 3] rekening heeft gehouden met indicaties die erop wijzen dat van met alcohol gerelateerde problemen geen sprake is. Bij lichamelijk en specieel psychiatrisch onderzoek en laboratoriumonderzoek zijn geen aanwijzingen voor een stoornis in alcoholgebruik gevonden. Onweersproken is bovendien gebleven dat verzoeker op alle levensterreinen goed functioneert, een druk werkzaam leven leidt en first offender is. Er was bovendien sprake van een promillage bij verzoeker dat, was hij de Nederlandse taal voldoende machtig geweest, niet had geleid tot onderzoek naar diens alcoholgebruik, maar tot het opleggen van een educatieve maatregel alcohol en verkeer.
19. Verweerder heeft aan de beide keurend psychiaters in het kader van een zorgvuldige besluitvorming, om een reactie gevraagd op het rapport van [naam 4] , ook in verband met de te nemen beslissing op bezwaar. Die reactie is nog niet ontvangen. Daarom is op dit moment ook nog niet duidelijk of de hiervoor geconstateerde gebreken in de rapporten en daarmee in het bestreden besluit, zullen kunnen worden hersteld.
Belangenafweging
20. Als de voorzieningenrechter vervolgens kijkt naar de belangen die er voor beide partijen op het spel staan, komt zij tot de volgende weging van die belangen. Verzoeker heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk als zzp’er in de bouw. Op dit moment kan hij niet in zijn inkomen voorzien. Daar staat het belang van de verkeersveiligheid en het vasthouden aan een dwingendrechtelijk voorgeschreven ongeldigverklaring als de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, tegenover. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoeker om tijdens de bezwaarprocedure over een geldig rijbewijs te beschikken, zwaarder weegt dan het belang van het CBR. Bij die weging betrekt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet eerder is aangehouden voor rijden onder invloed en dat [naam 2] , [naam 3] én het CBR aannemen dat verzoeker na zijn aanhouding op
11 december 2020 is gestopt met het (overmatig) drinken van alcohol. Hierdoor is het risico dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt als verzoeker hangende de bezwaarprocedure een rijbewijs heeft, gering.
Wat is de conclusie?
21. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar redelijke kans van slagen heeft. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat het CBR op het bezwaar van verzoeker heeft beslist. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat het CBR ervoor zorgt dat het rijbewijs van verzoeker weer geldig is met ingang van de datum van deze uitspraak.
22. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- aan hem moet terugbetalen.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt het CBR in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (één punt voor het indienen van het verzoekschrift en één punt voor de behandeling ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 oktober 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 134
Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
Indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien de uitslag van het onderzoek aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van betrokkene, plaatst het CBR, indien dat rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij, al naar gelang de aard van het onderzoek, beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid dan wel de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking had.
Indien bij een op grond van het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit gevorderd onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat de resterende geldigheidsduur van het rijbewijs korter is dan de termijn waarvoor de houder blijkens de uitslag van het onderzoek naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, plaatst het CBR een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking heeft.
Indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, legt het aan betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een bij ministeriële regeling vast te stellen maatregel op. Indien het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel zijn de artikelen 132 en 132a van overeenkomstige toepassing.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde, het vierde en het zevende lid.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Bijlage bij Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8.
Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1.
Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2887.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1893.