Overwegingen
1. Eiser woont in een woontoren (appartementencomplex [naam] ) aan de [straatnaam] in [plaatsnaam] , op de tweede verdieping op het adres [adres 1] . Hij heeft op 21 mei 2019 een brief gestuurd naar de gemeente Roermond, gericht aan de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders (hierna: verweerder) en de burgemeester. In deze brief verzoekt hij, kortgezegd, om handhavend op te treden tegen woon- en geluidsoverlast van zijn bovenbuurman op de derde verdieping ( [adres 2] ). Daarmee samenhangend verzoekt eiser om een besluit te nemen over de bescherming van veiligheid, privéleven en woning en om een verordening vast te stellen en verzoekt hij om schadevergoeding en nadeelcompensatie en om informatie.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de verzoeken van eiser afgewezen.
3. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van het besluit op dat bezwaar heeft de Commissie voor de Bewaarschriften (hierna: de commissie) een advies uitgebracht. Verweerder heeft dit advies overgenomen en de bezwaren van eiser bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd zal de rechtbank hieronder puntsgewijs ingaan.
Ingebrekestelling en dwangsom
5. Uit hetgeen eiser heeft gesteld, begrijpt de rechtbank dat eiser vindt dat de verdaging van de beslistermijn op zijn verzoeken door verweerder onrechtmatig is en dat zijn verzoek om een dwangsom dat hiermee samenhangt, onterecht is afgewezen.
6. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7. Ingevolge artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet een bestuursorgaan uiterlijk binnen acht weken een besluit nemen op een ingekomen aanvraag. Dit betekent dat het bestuursorgaan uiterlijk 18 juli 2019 een besluit had moeten nemen op de verzoeken van eiser neergelegd in zijn brief van 21 mei 2019, die op 23 mei 2019 is ontvangen.
8. Echter, op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb kan deze termijn van acht weken worden verlengd met een redelijke termijn. Verweerder heeft per brief van 15 juli 2019, verzonden op 16 juli 2019, de beslistermijn met zes weken verdaagd, waardoor de uiterlijke beslisdatum verschoven is naar 29 augustus 2019.
9. Eiser heeft op 17 juli 2019 de gemeenteraad, verweerder en de burgemeester in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken. Deze brief kan echter niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van de Awb, omdat de termijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken.
10. Op 28 augustus 2019 heeft eiser een tweede ingebrekestelling ingediend. Ingevolge artikel 4:17, derde lid van de Awb had verweerder nog twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling om een besluit te nemen voordat een dwangsom was verschuldigd. Aangezien het primaire besluit op 5 september 2019 is verstuurd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zij geen dwangsom is verschuldigd.
11. Op 20 februari 2020 heeft eiser een ingebrekestelling ingediend vanwege het overschrijden van de termijn om te beslissen op zijn bezwaar tegen het primaire besluit. Het besluit op bezwaar had uiterlijk op 5 maart 2020 genomen moeten worden. Omdat het bestreden besluit op 10 maart 2020 is genomen en op 12 maart 2020 is verzonden, is een dwangsom verschuldigd van € 161,00. Verweerder heeft op 12 maart 2020 aan eiser medegedeeld dat inmiddels op het bezwaar is beslist en dat deze dwangsom is verbeurd. Eiser heeft daarmee de dwangsom gekregen waarop hij recht heeft.
12. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Uit hetgeen eiser heeft gesteld, begrijpt de rechtbank dat eiser vindt dat niet de juiste bestuursorganen een besluit hebben genomen. Volgens hem ontbreken de besluiten van de gemeenteraad en de burgemeester.
14. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
15. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet alle gevraagde besluiten dezelfde status hebben en dat de beslissingsbevoegdheid bij verschillende bestuursorganen ligt. Verweerder heeft om praktische redenen de gehele aanvraag in behandeling genomen en de afweging gemaakt om het verzoek niet ook aan de burgemeester en gemeenteraad voor te leggen. Bovendien zijn de verzoeken gericht aan de gemeenteraad door de gemeenteraad conform “behandelwijze C” ter afdoening aan verweerder voorgelegd. De rechtbank begrijpt hieruit dat het verzoek (mede) is aangemerkt als verzoek gericht aan de gemeenteraad en dat (het presidium van) de gemeenteraad heeft besloten het verzoek ter afdoening door te sturen naar verweerder.
16.Het standpunt van verweerder miskent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder slechts besluiten kan nemen als de bevoegdheid daartoe bij of krachtens de wet aan verweerder is gegeven. Praktische afwegingen, hoe begrijpelijk ook in deze zaak, kunnen daarin geen rol spelen.
17. De brief van eiser van 21 mei 2019 behelst, in de lezing van de rechtbank en kort samengevat, de volgende verzoeken:
verzoek (aan de gemeenteraad) om een verordening vast te stellen op basis van artikel 151d van de Gemeentewet;
verzoek (aan de burgemeester) om (vervolgens) op basis van die verordening handhavend op te treden door middel van bestuursdwang;
verzoek om handhavend op te treden tegen niet zelfstandige bewoning en aantasting van het woon- en leefklimaat;
verzoeken om schadevergoeding;
verzoeken om informatie.
18. Het verzoek onder a. betreft een bevoegdheid van de gemeenteraad. Het verzoek kwalificeert als een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op dit verzoek had de gemeenteraad dan ook een besluit moeten nemen. Verweerder is daartoe niet bevoegd. Dat tegen dat besluit geen bezwaar en beroep openstaat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, van de Awb, maakt het voorgaande niet anders.
Het verzoek onder b betreft een bevoegdheid van de burgemeester, maar dit is een (nog) niet bestaande bevoegdheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de uitspraak van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1569) in een zaak tussen dezelfde partijen. Dat oordeel komt er kort gezegd op neer dat nu er geen bevoegdheid toekomt aan de burgemeester, er voor verweerder geen aanleiding bestond het verzoek ter hand te stellen aan de burgemeester. Hoewel het verzoek van eiser mede is gericht aan de burgemeester, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder aan eiser in het primaire besluit niet de mededeling mocht doen dat de burgemeester ter zake niet bevoegd is. Het verzoek onder c. betreft een verzoek om handhaving van het bestemmingsplan en van regelgeving ter voorkoming van overlast en dat is in zijn algemeenheid een bevoegdheid van verweerder.
De verzoeken onder d. en e. betreffen, in hun algemeenheid, eveneens verzoeken waarop verweerder een besluit heeft kunnen nemen.
19. De beroepsgrond slaagt gedeeltelijk, namelijk voor zover dat ziet op het onderdeel van het primaire besluit dat onbevoegd is genomen (de weigering om een verordening vast te stellen). Bij het bestreden besluit is niet onderkend dat het primaire besluit op dit onderdeel door de gemeenteraad had moeten worden genomen, evenals het bestreden besluit. Verweerder had, al dan niet onder onbevoegdverklaring van zichzelf, het bezwaar moeten doorzenden aan het bevoegde bestuursorgaan, de gemeenteraad.
De rechtbank gaat ervan uit dat de gemeenteraad het standpunt van verweerder, zoals neergelegd in het primaire besluit, volgt. Dat leidt de rechtbank af uit het feit dat het verzoek door de gemeenteraad kennelijk op grond van “behandelwijze C” naar verweerder is doorgestuurd en de gemeenteraad heeft kennelijk ook nooit ambtshalve aanleiding gezien om een dergelijke verordening vast te stellen.
De gemeenteraad had, na doorzending van dit onderdeel van het bezwaar, het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren. Tegen dit (onderdeel van het) besluit staat immers geen bezwaar open op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de Awb, dat ook geldt voor de weigering een algemeen verbindend voorschrift vast te stellen (zie artikel 6:2 onder a van de Awb). Verweerder heeft dus niet alleen ten onrechte zelf op dit verzoek beslist en ten onrechte op het bezwaar beslist, maar is daarbij ook ten onrechte uitgegaan van een ongegrondverklaring in plaats van een niet-ontvankelijkverklaring. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet, mede vanuit de wens van finale geschilbeslechting en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het standpunt van de gemeenteraad, geen aanleiding om de zaak op dit onderdeel terug te verwijzen naar de gemeenteraad als bevoegde bestuursorgaan om het besluit op bezwaar te nemen en voorziet daarom zelf in de zaak. Nu er geen twijfel over bestaat dat het bezwaar (door de gemeenteraad) op dit onderdeel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, voorziet de rechtbank zelf in de zaak door het bezwaar op dit onderdeel alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
20. Uit hetgeen eiser heeft gesteld, begrijpt de rechtbank dat eiser vindt dat het verzoek om handhavend op te treden en het opleggen van een last onder dwangsom ten onrechte is afgewezen. Eiser vindt dat de bewoning door zijn bovenbuurman in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser vindt dat er geen sprake is van zelfstandige bewoning omdat zijn bovenbuurman individuele en groepsbegeleiding ontvangt. Eiser vindt ook dat door de tic van zijn bovenbuurman zijn woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.
21. De rechtbank overweegt als volgt.
22. Op grond van het bestemmingsplan ‘Binnenstad Roermond’, vastgesteld op 11 april 2013, is het appartementencomplex (voor zover hier relevant) bestemd als ‘Centrum-2’. Op grond van deze bestemming zijn onder meer woondoeleinden toegestaan. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat in het appartementencomplex (en in het betreffende appartement) gewoond mag worden.
23. Boven het appartement van eiser is over drie verdiepingen het [naam stichting] gevestigd. Dat is een wooninitiatief voor (jong)volwassenen met verschillende vormen van autisme, opgezet door stichting [naam stichting] in samenwerking met woningcorporatie Wonen Limburg. Deze personen wonen in zelfstandige appartementen waar zij individuele begeleiding en groepsbegeleiding ontvangen. Uit de Woonvisie van de stichting, bestaande uit onder andere een bewonersprofiel en een begeleidingsprofiel, blijkt dat de doelgroep wordt gevormd door (jong)volwassenen met een autisme spectrum stoornis en minimaal een gemiddelde intelligentie. Het gaat volgens de Woonvisie om zelfstandig wonen in een woning die door de betreffende persoon zelf wordt gehuurd van de woningcorporatie. Er vindt woonbegeleiding op maat plaats (gericht op ondersteuning en het zoveel mogelijk stimuleren van de zelfstandigheid van de bewoner). Er is geen sprake van 24-uurs zorg of begeleiding. De begeleiding kan bijvoorbeeld huishoudelijke ondersteuning, sociale ondersteuning en/of financiële ondersteuning inhouden of hulp bij het aanleren van vaardigheden en emotionele ondersteuning. De bewoner moet in staat zijn om (met begeleiding) zelfstandig te wonen en verantwoordelijkheid te dragen en zelfstandig in staat zijn tot persoonlijke verzorging en het uitvoeren van huishoudelijke en maatschappelijke taken. Ook moet de bewoner voldoende psychische stabiliteit hebben.
Verweerder heeft, op basis van informatie van [naam stichting] , aangegeven dat de bewoners gedurende een uur per week individuele begeleiding ontvangen en gedurende twee uur per week groepsbegeleiding. Eiser heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Verder is de rechtbank gebleken dat er een gemeenschappelijke ruimte is waar de groepsbegeleiding plaatsvindt en waar de bewoners (gezamenlijke) activiteiten kunnen organiseren, zoals eten, tv kijken, vergaderen en verjaardagen vieren.
24. De rechtbank is niet gebleken dat de begeleiding een zodanig karakter heeft dat het gebruik ter plaatse niet meer als wonen kan worden beschouwd. Evenmin is sprake van een bijzondere woonvorm die niet onder ‘woondoeleinden’ kan worden geschaard, nu elke bewoner een eigen, zelfstandig appartement huurt. Dat er een gemeenschappelijke ruimte is, die overigens wordt gebruikt voor activiteiten die passen binnen de woonfunctie, doet daaraan niet af. Er is derhalve sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in de uitspraken van de Afdeling van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:232) en 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:936), waarnaar eiser verwijst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat er geen strijdigheid bestaat met het bestemmingsplan en er dus niet handhavend kan worden opgetreden. 25. Dat sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse of een zodanige overlast dat er sprake is van overtreding van wet- en regelgeving is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat er geen reden is voor bestuursrechtelijke handhaving. Eiser kan vanwege de overlast die hij stelt te ondervinden in contact treden met zijn bovenbuurman, met stichting [naam stichting] of met de woningcorporatie. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er via de bestuursrechtelijke weg geen aanleiding is om in dit geval actie te ondernemen. Dat betekent dat er voor de bestuursorganen van de gemeente geen bestuursrechtelijke rol is weggelegd in deze zaak, wat niet wegneemt dat de gemeente, voor zover eiser daarvoor openstaat, een bemiddelende rol zou kunnen vervullen in de door eiser kennelijk als zeer ernstig ervaren problematiek. Het is echter niet aan de rechtbank om daarover te oordelen.
26. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag bestaat voor het opleggen van een last onder dwangsom. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Verzoek met betrekking tot de verordening als bedoeld in artikel 151d van de Gemeentewet
27. Uit hetgeen eiser heeft gesteld, begrijpt de rechtbank dat eiser het niet eens is met de afwijzing van zijn verzoek om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 151d, tweede lid, van de Gemeentewet. Op grond van het eerste lid van dat artikel kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat, voor zover hier relevant, degene die een woning gebruikt of tegen betaling in gebruik geeft, er zorg voor draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt. Op grond van het tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 125 van de Gemeentewet, kan de burgemeester op grond van die verordening bestuursdwang toepassen.
28. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019 ( ECLI:NL:RVS:2019:1569), die betrekking heeft op een eerder door eiser ingediend verzoek tot handhaving. In die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen ten aanzien van de vraag of verweerder op grond van artikel 151d van de Gemeentewet bevoegd was handhavend op te treden: “In de memorie van toelichting bij artikel 151d van de Gemeentewet (Kamerstukken II, 2013-2014, 34 007, nr. 3, blz. 11) wordt bevestigd dat er is gekozen voor een getrapte bevoegdheidsverdeling. De gemeenteraad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen tot het gebruik van bestuursdwang. De gemeenteraad heeft dus de keuze of hij de burgemeester deze extra bevoegdheid wil verlenen.
Vaststaat dat de burgemeester van Roermond niet bij de verordening bovengenoemde bevoegdheid heeft toegekend aan de burgemeester. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, nu geen verordening is vastgesteld door de gemeenteraad, op basis van artikel 151d van de Gemeentewet, geen bevoegdheid toekomt aan de burgemeester om handhavend op te treden. Er bestond daarom voor het college geen aanleiding om het verzoek van (appellant sub 1] ter hand te stellen aan de burgemeester. Het betoog faalt.”
29. Volgens verweerder is de hierboven geschetste situatie niet gewijzigd en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gewijzigde situatie. De rechtbank is van oordeel dat, nu de gemeenteraad (nog steeds) geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om een verordening vast te stellen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van eiser tegen het niet toepassen van bestuursdwang ongegrond is. Van een niet bestaande handhavingsbevoegdheid kan immers geen gebruik worden gemaakt.
30. Voor zover eiser met zijn verzoek de gemeenteraad heeft verzocht om een verordening vast te stellen op grond van artikel 151d, eerste lid, van de Gemeentewet (onder het gelijktijdige verzoek aan de burgemeester om op grond van die verordening handhavend op te treden) overweegt de rechtbank dat de beslissing op dat verzoek geacht moet worden de weigering in te houden om een dergelijke verordening vast te stellen (c.q. de raad daartoe een voorstel te doen). Tegen de weigering om een algemeen verbindend voorschrift, zoals een verordening, vast te stellen staat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, van de Awb geen bezwaar en beroep open. Dat betekent dat het bezwaar van eiser op dit onderdeel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Hoewel het bezwaarschrift niet of nauwelijks inhoudelijke gronden bevat tegen de afwijzing van het verzoek om een verordening vast te stellen, leidt de rechtbank uit (de inhoud van) het bezwaarschrift af dat het bezwaar zich niet alleen richt tegen het feit dat verweerder tot deze afwijzing heeft besloten, maar dat dit zich ook richt tegen de afwijzing zelf. Zoals de rechtbank onder 18 al heeft overwogen, had het bezwaar op dit onderdeel (door de gemeenteraad) niet ontvankelijk moeten worden verklaard en zal de rechtbank op dit onderdeel zelf in de zaak voorzien. Inhoudelijk kan de rechtbank niet ingaan op het beroep voor zover dat ziet op de weigering om een verordening vast te stellen omdat tegen een dergelijke weigering geen bezwaar en beroep openstaat. Eiser kan zich ter zake tot de burgerlijke rechter wenden.
31. De beroepsgrond slaagt voor zover dat gericht is tegen het feit dat verweerder en niet de gemeenteraad besloten heeft op het verzoek tot vaststelling van een verordening en vervolgens het daartegen gerichte bezwaar ongegrond heeft verklaard. Voor het overige slaagt de beroepsgrond niet.
32. Uit hetgeen eiser heeft gesteld, begrijpt de rechtbank dat eiser het niet eens is met de afwijzing van zijn verzoek om materiële en immateriële schadevergoeding voor rechtmatig en onrechtmatig handelen en nalaten (volgens eisers verzoek: wanprestatie, onrechtmatige daad en onevenredig nadeel dat buiten het normaal maatschappelijk risico valt) door verweerder, de gemeenteraad en de burgemeester.
33. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
34. Ingevolgde artikel 8:88 van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de
belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatig handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als
bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn
rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
35. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de schade niet (nader) heeft omschreven en dat eiser niet heeft onderbouwd dat er schade is ontstaan als een rechtstreeks gevolg van een onrechtmatig genomen besluit of onrechtmatig handelen of nalaten van verweerder of een ander bestuursorgaan van de gemeente. De rechtbank ziet geen (bestuursrechtelijke) grondslag voor een schadevergoeding of -tegemoetkoming of nadeelcompensatie door verweerder of een ander bestuursorgaan van de gemeente aan eiser. Het verzoek is daarom terecht afgewezen.
36. De beroepsgrond slaagt niet.
37. Eiser heeft verzocht om van beraadslagingen en de wijze waarop zijn verzoeken zijn onderzocht en beoordeeld verslagen en documenten op te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit verzoek terecht heeft opgevat als een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), ook al heeft eiser in beroep aangegeven uitdrukkelijk geen Wob-verzoek te hebben gedaan. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om informatie en hij vindt dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel.
38. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
39. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de Wob in beginsel geen verplichting voort om documenten op te stellen. De Wob kent ook geen verplichting om gegevens te vergaren. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bevat de Wob evenmin een verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2080). De rechtbank ziet geen grond te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat er geen documenten bestaan waarin is neergelegd hoe het verzoek van eiser om handhavend op te treden is onderzocht of waarin de beraadslagingen die er zouden hebben plaatsgevonden zijn vastgelegd. Het verzoek is terecht afgewezen. Niet is gebleken van enige schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel. 40. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met rechtsbeginselen
41. De rechtbank overweegt dat het beroepschrift van eiser en de aanvullingen daarop zeer omvangrijk zijn en dat er beroepsgronden, vorderingen en verzoeken door elkaar lopen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder uitgebreid ingegaan op hetgeen eiser heeft gesteld. Voor zover eiser vindt dat sprake is van schending van enig rechtsbeginsel, overweegt de rechtbank dat hiervan niet is gebleken.
42. Het beroep is gegrond voor zover het betreft de ongegrondverklaring door verweerder van het bezwaar gericht tegen de weigering een verordening vast te stellen. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank voorziet zoals onder 18 aangegeven zelf in de zaak. Voor het overige is het beroep ongegrond.
43. Omdat het beroep deels gegrond is, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.