ECLI:NL:RBLIM:2021:5500

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
ROE 19/ 1440 + ROE 19/2975
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen dwangsombesluiten inzake strijdig gebruik van woning en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in twee beroepen tegen dwangsombesluiten van de gemeente Maastricht. De eiser, eigenaar van een woning, had tegen deze besluiten bezwaar gemaakt omdat hij het gebruik van zijn woning voor toeristische verhuur als strijdig met het bestemmingsplan beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de procesbelangen bij het eerste dwangsombesluit nog aanwezig waren en dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom niet was verjaard. De rechtbank concludeerde dat de enkele overschrijding van de beslistermijn voor de beslissing op bezwaar geen aanleiding gaf voor vernietiging van het eerste dwangsombesluit. De rechtbank oordeelde ook dat het gedoogbeleid dat de gemeente na het tweede dwangsombesluit had ingevoerd, geen reden was om het bezwaar tegen dit besluit gegrond te verklaren. Beide beroepen werden ongegrond verklaard, maar de rechtbank kende wel een schadevergoeding toe aan de eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet gerechtvaardigd was en dat de schadevergoeding moest worden verdeeld tussen de gemeente en de Staat der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 19 / 1440 en ROE 19 / 2975

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2021 in de zaken tussen

[eiser] , wonend te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.

Procesverloop

In ROE 19/1440
Bij besluit van 28 december 2017 (hierna: dwangsombesluit 1) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om onmiddellijk het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van zijn woning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 11 april 2019 (hierna: bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dwangsombesluit 1 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van laatstgenoemd besluit.
Bij besluit van 4 juni 2019 (hierna: het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten tot invordering van de op grond van dwangsombesluit 1 verbeurde (maximale) dwangsom van € 20.000,-.
In ROE 19/2975
Bij besluit van 4 april 2019 (hierna: dwangsombesluit 2) heeft verweerder aan eiser andermaal een last onder dwangsom opgelegd om onmiddellijk het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van zijn woning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 30 september 2019 (hierna: bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dwangsombesluit 2 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van laatstgenoemd besluit.
In beide zaken
Eiser heeft tegen zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft schriftelijk verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de zaken (gevoegd) ter zitting behandeld op 28 augustus 2020, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N. Emre en ing. F.J.P. Ohlenforst, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in staat te stellen nadere stukken in te zenden. Deze stukken zijn op 31 augustus 2020 ontvangen. Eiser heeft bij brief van 10 september 2020 een reactie op deze stukken gegeven.
De rechtbank heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Overwegingen

Inleiding/voorgeschiedenis
1. Eiser is eigenaar van de woning gelegen op het perceel [adres] (hierna: de woning). Naar aanleiding van klachten van omwonenden heeft verweerder in 2017 een onderzoek ingesteld naar het gebruik van de woning. Hieruit is gebleken dat de woning voor maximaal twaalf personen te huur wordt aangeboden via de website www.airbnb.nl (hierna: de website), op welke website tevens recensies van gasten zijn aangetroffen. Uit die recensies blijkt dat de woning in de – aan het onderzoek – voorafgaande maanden meerdere malen als vakantiewoning is verhuurd.
2. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om binnen één maand na de verzending van dit besluit het gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 4 januari 2018 heeft verweerder de op grond van deze last verbeurde (maximale) dwangsom van € 10.000,- ingevorderd. Met de uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2018 (zaaknummer ROE 18/141) zijn deze besluiten in rechte komen vast te staan.
3. Naar aanleiding van hernieuwde controles waarbij is gebleken dat de woning nog steeds als vakantiewoning op de website wordt aangeboden en ook als zodanig wordt gebruikt, heeft verweerder bij besluit van 18 augustus 2017 eiser een last onder dwangsom opgelegd om binnen één week na de verzending van dit besluit het strijdige gebruik van de woning te beëindigen en beëindigd te houden. Met de intrekking op 11 maart 2019 van het door eiser ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 mei 2018 is (ook) het besluit van 18 augustus 2017 in rechte komen vast te staan.
4. Op 24 december 2017 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat de woning weer als vakantiewoning op de website wordt aangeboden. Op 25 december 2017 is bij een onderzoek ter plaatse gesproken met een vrouw. Zij verklaarde onder meer dat zij de woning via de website voor één nacht had gereserveerd, dat eiser zelf niet in de woning verbleef en dat zij de indruk had dat de woning niet door eiser werd bewoond omdat er geen persoonlijke bezittingen in de woning aanwezig waren. Naar aanleiding van deze constateringen heeft verweerder dwangsombesluit 1 genomen. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 20.000,-.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 15 mei 2018 heeft hij dit bezwaar mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting.
6. Op 22 maart 2019 en 29 maart 2019 is van de zijde van verweerder (telkens) vastgesteld dat de woning in strijd met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (toeristisch) wordt verhuurd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser op 3 april 2019 medegedeeld – zakelijk weergegeven – dat de bij dwangsombesluit 1 opgelegde maximale dwangsom van rechtswege is verbeurd. Nadien heeft verweerder het invorderingsbesluit genomen.
7. Uit de onder 6 genoemde constateringen heeft verweerder afgeleid dat het strijdige gebruik van de woning voortduurt en heeft daarom dwangsombesluit 2 genomen. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 20.000,- per overtreding, met een maximum van € 40.000,-.
8. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 18 juni 2019 heeft hij dit bezwaar mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting.
Inhoud bestreden besluiten
9. De bestreden besluiten strekken de facto tot handhaving van de onderscheiden dwangsombesluiten. In
bestreden besluit 1heeft verweerder daartoe overwogen – zakelijk weergegeven – dat verhuur van de woning voor recreatief verblijf op grond van de bestemmingsplanregels niet is toegestaan, dat hij een last kan opleggen omdat (andermaal) overtredingen van deze regels zijn geconstateerd en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden dient te worden afgezien. Voorts heeft verweerder overwogen dat, gelet op de eerder opgelegde lasten (de besluiten van 14 juni 2017 en 18 augustus 2017) geen aanleiding bestond eiser, voorafgaand aan dwangsombesluit 1, in de gelegenheid te stellen een zienswijze te (doen) indienen, nu zijn standpunt bij verweerder bekend is. Daarnaast is eiser in het kader van de heroverweging in bezwaar gehoord, zodat hij ook hierom niet in zijn belangen is geschaad.
10. In
bestreden besluit 2is verweerder met name ingegaan op de door eiser in bezwaar opgeworpen stelling dat het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is “om vandaag lasten onder zeer hoge dwangsommen op te leggen voor activiteiten die morgen zullen zijn toegestaan”. Hiermee doelt eiser op een door verweerder per 1 juli 2019 doorgevoerde beleidswijziging, de “Pilot Toeristische Verhuur” (hierna: de pilot), op grond waarvan toeristische verhuur van een woning (of een deel daarvan) onder voorwaarden is toegestaan. Eiser was op de datum van bestreden besluit 2 toegelaten tot de pilot en stelt dat hij daarom toen toestemming had om te doen wat dwangsombesluit 2 hem verbood. Volgens verweerder is hierin echter geen aanleiding gelegen om het bezwaar tegen dat besluit gegrond te verklaren en het besluit in te trekken. Toen dit besluit werd genomen was de pilot nog niet van kracht en was het gebruik van de woning voor toeristische verhuur nog niet toegestaan. Daarnaast vindt deelname aan de pilot onder voorwaarden plaats. Als de verhuurder niet aan deze voorwaarden voldoet, kan deelname beëindigd worden en zijn de regels van het bestemmingsplan weer van toepassing.
Het beroep
11. Eiser kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Op hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan. De beroepsgrond dat verweerder met zijn besluitvorming jegens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, is ter zitting ingetrokken. Verder is niet in geding dat verhuur van de woning voor recreatief verblijf op grond van de bestemmingsplanregels niet is toegestaan.

Formeel: voorvragen in ROE 19/1440

12. Alvorens de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 kan toekomen, dient zij echter eerst (ambtshalve) de vraag te beantwoorden of de bevoegdheid van verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard en of eiser, indien die bevoegdheid is verjaard, nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1. Doordat eiser dwangsombesluit 1 niet heeft nageleefd, zijn de daarin opgenomen dwangsommen van € 10.000,- op 22 maart 2019 en 29 maart 2019 van rechtswege verbeurd. Op grond van artikel 5:33 van de Awb ontstond daardoor van rechtswege de verplichting om de verbeurde dwangsom te betalen. Op grond van artikel 5:35 bedroeg de verjaringstermijn een jaar. Uit de aanvankelijk door verweerder ingezonden stukken is niet gebleken dat hij binnen één jaar nadat de bij dwangsombesluit 1 opgelegde dwangsommen waren verbeurd, is overgegaan tot stuiting of verlenging van de verjaringstermijn.
13. Bij de door verweerder na afloop van de behandeling ter zitting ingezonden stukken is een brief van 8 augustus 2019 waarin eiser wordt medegedeeld dat hij in verzuim is € 20.000,- te betalen en hij wordt aangemaand dat bedrag alsnog binnen veertien dagen over te maken. Voorts is in deze brief vermeld dat het invorderingsproces zal worden voortgezet “middels het vervaardigen van een dwangbevel en/of mogelijke beslaglegging” indien niet voor de vervaldatum wordt betaald.
14. Eiser ontkent de brief van 8 augustus 2019 te hebben ontvangen.
15. De rechtbank overweegt hierover – mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1068 – dat aannemelijk is dat de aanmaning van 8 augustus 2019 daadwerkelijk aan eiser is verzonden, zodat aldus een stuitingshandeling is verricht. De aanmaning is naar het juiste adres van de woning verstuurd, bevat 8 augustus 2019 als dagtekening en op een door verweerder overgelegd afschrift uit de debiteurenadministratie staat vermeld dat op deze datum is aangemaand. Uit de door verweerder ingezonden stukken leidt de rechtbank voorts af dat aanmaningen vanuit de financiële administratie worden verstuurd en dat dit de wijze is waarop dit wordt geregistreerd. Het is dan ook aannemelijk dat de aanmaning op juiste wijze is verzonden. In de blote ontkenning van eiser bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ontvangst van de aanmaning redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat verweerder op 8 augustus 2019 een rechtsgeldige stuitingshandeling heeft verricht.
16. De onder 12 vermelde vragen worden daarom bevestigend beantwoord.
Beoordeling van bestreden besluit 1
17. Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit 1 (enkel nog) aangevoerd dat het, gelet op het tijdsverloop tussen dwangsombesluit 1 en bestreden besluit 1, in strijd met de goede procesorde is dat verweerder laatstgenoemd besluit heeft genomen. Bij een sanctiebesluit is het de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat van zijn sanctiebevoegdheden gebruik maakt om de burger binnen de wettelijke termijnen uitsluitsel te geven over zijn rechtspositie. Bij sanctiebesluiten mag van het bestuursorgaan meer zorgvuldigheid verwacht worden dan bij een besluit op aanvraag. In dit geval is sprake van een aanzienlijke overschrijding – met ruim één jaar – van de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb. Hierdoor heeft verweerder zijn recht om op het bezwaarschrift te beslissen verspeeld en dient het dwangsombesluit te worden vernietigd. Van eiser mocht niet worden verwacht dat hij een rechtsmiddel tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar zou aanwenden.
18. De rechtbank overweegt dat de wettelijke beslistermijnen, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Awb, geen fatale termijnen zijn, maar termijnen van orde. Een met overschrijding van de beslistermijn tot stand gekomen besluit op bezwaar komt niet reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Eiser is door het lang(er) uitblijven van de beslissing op bezwaar ook niet zodanig in zijn belang getroffen dat bestreden besluit 1 om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel rechtsbeginsel, niet in stand kan blijven. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL: RVS:BX8297) dat de wetgever aan het overschrijden van de beslistermijn in bezwaar slechts de sanctie heeft verbonden dat na het verstrijken van die termijn tegen het niet tijdig nemen van een besluit in rechte kan worden opgekomen. Dat dit voor sanctiebesluiten niet anders is, kan worden afgeleid uit (onder meer) de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS8427, en 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:738. Vast staat dat eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Voorts is niet gebleken dat hij door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. Derhalve leidt overschrijding van deze termijn niet tot vernietiging van bestreden besluit 1.
19. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is daarom ongegrond.
Beoordeling van het invorderingsbesluit
20. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 mede betrekking op het invorderingsbesluit, nu dit besluit door eiser wordt betwist. In dat kader heeft hij aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat van invordering moet worden afgezien omdat het gebruik van de woning voor toeristische verhuur door de deelname van eiser aan de pilot is gelegaliseerd.
21. Niet is in geschil dat niet aan de last van dwangsombesluit 1 is voldaan, zodat van rechtswege de hierbij opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Zoals door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2138, is de omstandigheid dat ten tijde van de invorderingsbeschikking de overtreding zou zijn gelegaliseerd op zichzelf geen bijzondere omstandigheid om van invordering van een verbeurde dwangsom af te zien. Nog daargelaten de juistheid van eisers stelling dat deelname aan de pilot tot legalisering van de overtreding heeft geleid, kan in de enkele omstandigheid van deze deelname geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden niet tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsommen kon overgaan.
22. Het – van rechtswege ontstane – beroep tegen het invorderingsbesluit is eveneens ongegrond.
Beoordeling van bestreden besluit 2
23. Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat verweerder bij de heroverweging in bezwaar niet ex tunc maar ex nunc had moeten toetsen. Op de datum van bestreden besluit 2 had eiser toestemming om dat te doen wat dwangsombesluit 2 hem verbood. Dit betekent dat dwangsombesluit 2 en de toestemming voor toeristische verhuur niet naast elkaar kunnen bestaan. Eiser moet er op kunnen vertrouwen dat hij de woning kan verhuren zonder het risico te lopen dat hij een dwangsom verbeurt. Verweerder had daarom het bezwaar gegrond dienen te verklaren en dwangsombesluit 2 dienen te herroepen.
24. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:960, volgt dat eiser terecht stelt dat indien op het moment van de heroverweging in bezwaar vast staat dat niet langer sprake is van een overtreding en er nog geen dwangsommen zijn verbeurd, een toetsing ex nunc dient plaats te vinden. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2, gelet op het navolgende.
25. In zijn vergadering van 21 mei 2019 heeft verweerder besloten tot het instellen van de pilot. Voor zover hier van belang is in deze regeling het volgende vermeld:

INLEIDING

De raad heeft besloten om een pilot in te stellen voor toeristische woning verhuur en het college van Burgemeester & Wethouders opdracht gegeven om deze pilot verder uit te werken en hiervoor een beleidsregel vast te stellen.
Met ingang van 1 juli 2019 treedt de pilot Toeristische woningverhuur in werking. Vanaf die datum mogen degenen die geaccepteerd zijn als deelnemers aan de pilot, hun woning toeristisch verhuren door deelname aan de pilot. Verhuur als guesthouse valt niet onder de pilot.
[...]

BESLUIT:

De volgende beleidsregel vast te stellen:

Beleidsregel Pilot Toeristische woningverhuur

Cumulatieve voorwaarden voor deelname aan de pilot:
[...]

EINDE PILOT/BEËINDIGING DEELNAME

Als niet voldaan wordt aan een of meerdere van deze voorwaarden, dan kan de deelname aan de pilot beëindigd worden. Dit betekent dat vanaf dat moment de verhuurder voor toeristische woningverhuur gehouden is aan het geldende bestemmingsplan.
Deelnemers aan de pilot kunnen geen blijvende rechten ontlenen aan de pilot [...].
26. Naar aanleiding van eisers aanmelding voor de pilot heeft verweerder bij brief van 10 juli 2019 de ontvangst hiervan bevestigd en eiser een registratienummer toegekend (dat bij elke melding van verhuur gebruikt dient te worden). In de brief staan voorts de voorwaarden voor verhuur vermeld, waarbij (onder meer) is aangegeven dat het niet voldoen aan deze voorwaarden kan leiden tot uitsluiting van verdere deelname aan de pilot en dat toeristische verhuur dan niet meer is toegestaan.
27. De rechtbank is van oordeel dat in de pilot besloten ligt dat verweerder niet langer gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen toeristische verhuur van woningen. Verweerder voert daarmee in feite een gedoogbeleid voor – in elk geval – die gevallen waarin de bestemmingsplanregels toeristische verhuur van woningen niet toestaan. De brief van 10 juli 2019 kan niet anders worden gezien dan als een bevestiging van de deelname van eiser aan de pilot en derhalve als een bevestiging dat toeristische verhuur van de woning door verweerder zal worden gedoogd zolang aan de voorwaarden wordt voldaan. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356, is een brief van een bestuursorgaan waarin is vermeld dat volgens het bestuursorgaan sprake is van een overtreding, waartegen het bestuursorgaan vooralsnog niet tot handhaving overgaat, zonder meer of alleen als aan de in de brief vermelde voorwaarden wordt voldaan, een gedoogbeslissing. De rechtbank ziet geen aanleiding de brief van 10 juli 2019 niet als zodanig aan te merken.
28. Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt voorts dat gedoogbeslissingen geen besluiten zijn en ook niet kunnen worden gelijkgesteld met een besluit omdat deze beslissingen niet op rechtsgevolg zijn gericht. Een beslissing om (al dan niet onder voorwaarden) niet tot handhaving over te gaan, berust immers niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar vloeit voort uit een wettelijk toegekende bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit. De gedoogbeslissing heeft aldus het karakter van een – al dan niet voorwaardelijke – toezegging van het bestuursorgaan dat het vooralsnog niet tot handhavend optreden overgaat. Een dergelijke toezegging behelst geen rechtshandeling. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal dit anders kunnen zijn.
29. Van een uitzonderlijk geval is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake. De deelname van eiser aan de pilot impliceert dat verweerder vooralsnog geen gebruik van handhavingsbevoegdheid zal maken, maar laat onverlet dat – met of zonder de gedoogbeslissing – bij toeristische verhuur van de woning sprake is van een overtreding van de regels van het bestemmingsplan. Deze deelname kan niet op één lijn worden gesteld met de situatie waarin een overtreding ten tijde van de beslissing is gelegaliseerd door de verlening van een omgevingsvergunning.
30. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de omstandigheid dat eiser aan de pilot deelneemt, geen aanleiding hoeven te zien om het bezwaar tegen dwangsombesluit 2 gegrond te verklaren. Ook overigens is, mede bezien in het licht van de onder 2 genoemde uitspraak van 2 juli 2018 (die kracht van gewijsde heeft), niet gebleken van feiten of omstandigheden die verweerder daartoe hadden moeten doen nopen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is daarom ook ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
31. Eiser heeft bij de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
32. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
33. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de bestuursrechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de minister voor Rechtsbescherming). Bij deze toerekening gelden – voor zover hier van belang – de volgende uitgangspunten:
a. de redelijke behandelingsduur in de bestuurlijke fase bij niet-punitieve zaken is niet overschreden als deze vanaf de indiening van het bezwaarschrift maximaal zes maanden heeft geduurd;
b. de redelijke behandelingsduur in eerste aanleg is in niet-punitieve zaken met voorafgaande bezwaarfase niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf instellen beroep heeft geduurd.
34. Het bezwaarschrift tegen dwangsombesluit 1 is op 22 januari 2018 door verweerder ontvangen; het beroepschrift tegen bestreden besluit 1 is op 22 mei 2019 ter griffie ontvangen. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn ruim 42 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met 18 maanden is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan in het licht van de onder 32 genoemde criteria deze overschrijding gerechtvaardigd is te achten. De overschrijding is vanaf 22 november 2020 aan de rechtbank toe te rekenen; voor het overige is de termijnoverschrijding aan verweerder toe te rekenen. De vergoeding van schade dient naar evenredigheid te worden uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een schadevergoeding van € 833,35 (5/9 deel van € 1.500,-) aan eiser en de Staat tot € 666,65,- (4/9 deel van € 1.500,-). Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt 2017, 62751), behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
35. Gelet op het tijdsverloop in zaak ROE 19/2975 dient de rechtbank ook in deze procedure (ambtshalve) te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. Hiervoor bestaat in dit geval aanleiding omdat in deze zaak de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak. De overschrijding heeft enkel betrekking op de beroepsfase.
36. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet in dit verband worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar gehanteerd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwegingen 3.10.1 en 3.10.2).
37. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gezamenlijk behandeld met het beroep tegen bestreden besluit 1. Beide bestreden besluit betreffen (de beslissing op bezwaar tegen) een last onder dwangsom wegens overtreding van (dezelfde) bestemmingsplanregels. Niet aannemelijk is dat door de procedure inzake bestreden besluit 2 extra spanning en frustratie bij eiser is veroorzaakt. Er bestaat daarom geen aanleiding een (aanvullende) schadevergoeding toe te kennen voor de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit 2.
Conclusie
38. De beroepen zijn ongegrond. De dwangsombesluiten en het invorderingsbesluit blijven in stand. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden. Eiser heeft wel recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 833,35 aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een schadevergoeding van € 666,65 aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 juli 2021.
griffier de rechter is verhinderd
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 juli 2021.

Rechtsmiddel

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.