Overwegingen
Inleiding/voorgeschiedenis
1. Eiser is eigenaar van de woning gelegen op het perceel [adres] (hierna: de woning). Naar aanleiding van klachten van omwonenden heeft verweerder in 2017 een onderzoek ingesteld naar het gebruik van de woning. Hieruit is gebleken dat de woning voor maximaal twaalf personen te huur wordt aangeboden via de website www.airbnb.nl (hierna: de website), op welke website tevens recensies van gasten zijn aangetroffen. Uit die recensies blijkt dat de woning in de – aan het onderzoek – voorafgaande maanden meerdere malen als vakantiewoning is verhuurd.
2. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om binnen één maand na de verzending van dit besluit het gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 4 januari 2018 heeft verweerder de op grond van deze last verbeurde (maximale) dwangsom van € 10.000,- ingevorderd. Met de uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2018 (zaaknummer ROE 18/141) zijn deze besluiten in rechte komen vast te staan.
3. Naar aanleiding van hernieuwde controles waarbij is gebleken dat de woning nog steeds als vakantiewoning op de website wordt aangeboden en ook als zodanig wordt gebruikt, heeft verweerder bij besluit van 18 augustus 2017 eiser een last onder dwangsom opgelegd om binnen één week na de verzending van dit besluit het strijdige gebruik van de woning te beëindigen en beëindigd te houden. Met de intrekking op 11 maart 2019 van het door eiser ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 mei 2018 is (ook) het besluit van 18 augustus 2017 in rechte komen vast te staan.
4. Op 24 december 2017 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat de woning weer als vakantiewoning op de website wordt aangeboden. Op 25 december 2017 is bij een onderzoek ter plaatse gesproken met een vrouw. Zij verklaarde onder meer dat zij de woning via de website voor één nacht had gereserveerd, dat eiser zelf niet in de woning verbleef en dat zij de indruk had dat de woning niet door eiser werd bewoond omdat er geen persoonlijke bezittingen in de woning aanwezig waren. Naar aanleiding van deze constateringen heeft verweerder dwangsombesluit 1 genomen. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 20.000,-.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 15 mei 2018 heeft hij dit bezwaar mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting.
6. Op 22 maart 2019 en 29 maart 2019 is van de zijde van verweerder (telkens) vastgesteld dat de woning in strijd met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (toeristisch) wordt verhuurd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser op 3 april 2019 medegedeeld – zakelijk weergegeven – dat de bij dwangsombesluit 1 opgelegde maximale dwangsom van rechtswege is verbeurd. Nadien heeft verweerder het invorderingsbesluit genomen.
7. Uit de onder 6 genoemde constateringen heeft verweerder afgeleid dat het strijdige gebruik van de woning voortduurt en heeft daarom dwangsombesluit 2 genomen. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 20.000,- per overtreding, met een maximum van € 40.000,-.
8. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 18 juni 2019 heeft hij dit bezwaar mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting.
Inhoud bestreden besluiten
9. De bestreden besluiten strekken de facto tot handhaving van de onderscheiden dwangsombesluiten. In
bestreden besluit 1heeft verweerder daartoe overwogen – zakelijk weergegeven – dat verhuur van de woning voor recreatief verblijf op grond van de bestemmingsplanregels niet is toegestaan, dat hij een last kan opleggen omdat (andermaal) overtredingen van deze regels zijn geconstateerd en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden dient te worden afgezien. Voorts heeft verweerder overwogen dat, gelet op de eerder opgelegde lasten (de besluiten van 14 juni 2017 en 18 augustus 2017) geen aanleiding bestond eiser, voorafgaand aan dwangsombesluit 1, in de gelegenheid te stellen een zienswijze te (doen) indienen, nu zijn standpunt bij verweerder bekend is. Daarnaast is eiser in het kader van de heroverweging in bezwaar gehoord, zodat hij ook hierom niet in zijn belangen is geschaad.
10. In
bestreden besluit 2is verweerder met name ingegaan op de door eiser in bezwaar opgeworpen stelling dat het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is “om vandaag lasten onder zeer hoge dwangsommen op te leggen voor activiteiten die morgen zullen zijn toegestaan”. Hiermee doelt eiser op een door verweerder per 1 juli 2019 doorgevoerde beleidswijziging, de “Pilot Toeristische Verhuur” (hierna: de pilot), op grond waarvan toeristische verhuur van een woning (of een deel daarvan) onder voorwaarden is toegestaan. Eiser was op de datum van bestreden besluit 2 toegelaten tot de pilot en stelt dat hij daarom toen toestemming had om te doen wat dwangsombesluit 2 hem verbood. Volgens verweerder is hierin echter geen aanleiding gelegen om het bezwaar tegen dat besluit gegrond te verklaren en het besluit in te trekken. Toen dit besluit werd genomen was de pilot nog niet van kracht en was het gebruik van de woning voor toeristische verhuur nog niet toegestaan. Daarnaast vindt deelname aan de pilot onder voorwaarden plaats. Als de verhuurder niet aan deze voorwaarden voldoet, kan deelname beëindigd worden en zijn de regels van het bestemmingsplan weer van toepassing.
11. Eiser kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Op hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan. De beroepsgrond dat verweerder met zijn besluitvorming jegens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, is ter zitting ingetrokken. Verder is niet in geding dat verhuur van de woning voor recreatief verblijf op grond van de bestemmingsplanregels niet is toegestaan.
Formeel: voorvragen in ROE 19/1440
12. Alvorens de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 kan toekomen, dient zij echter eerst (ambtshalve) de vraag te beantwoorden of de bevoegdheid van verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard en of eiser, indien die bevoegdheid is verjaard, nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1. Doordat eiser dwangsombesluit 1 niet heeft nageleefd, zijn de daarin opgenomen dwangsommen van € 10.000,- op 22 maart 2019 en 29 maart 2019 van rechtswege verbeurd. Op grond van artikel 5:33 van de Awb ontstond daardoor van rechtswege de verplichting om de verbeurde dwangsom te betalen. Op grond van artikel 5:35 bedroeg de verjaringstermijn een jaar. Uit de aanvankelijk door verweerder ingezonden stukken is niet gebleken dat hij binnen één jaar nadat de bij dwangsombesluit 1 opgelegde dwangsommen waren verbeurd, is overgegaan tot stuiting of verlenging van de verjaringstermijn.
13. Bij de door verweerder na afloop van de behandeling ter zitting ingezonden stukken is een brief van 8 augustus 2019 waarin eiser wordt medegedeeld dat hij in verzuim is € 20.000,- te betalen en hij wordt aangemaand dat bedrag alsnog binnen veertien dagen over te maken. Voorts is in deze brief vermeld dat het invorderingsproces zal worden voortgezet “middels het vervaardigen van een dwangbevel en/of mogelijke beslaglegging” indien niet voor de vervaldatum wordt betaald.
14. Eiser ontkent de brief van 8 augustus 2019 te hebben ontvangen.
15. De rechtbank overweegt hierover – mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1068 – dat aannemelijk is dat de aanmaning van 8 augustus 2019 daadwerkelijk aan eiser is verzonden, zodat aldus een stuitingshandeling is verricht. De aanmaning is naar het juiste adres van de woning verstuurd, bevat 8 augustus 2019 als dagtekening en op een door verweerder overgelegd afschrift uit de debiteurenadministratie staat vermeld dat op deze datum is aangemaand. Uit de door verweerder ingezonden stukken leidt de rechtbank voorts af dat aanmaningen vanuit de financiële administratie worden verstuurd en dat dit de wijze is waarop dit wordt geregistreerd. Het is dan ook aannemelijk dat de aanmaning op juiste wijze is verzonden. In de blote ontkenning van eiser bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ontvangst van de aanmaning redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat verweerder op 8 augustus 2019 een rechtsgeldige stuitingshandeling heeft verricht. 16. De onder 12 vermelde vragen worden daarom bevestigend beantwoord.
Beoordeling van bestreden besluit 1
17. Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit 1 (enkel nog) aangevoerd dat het, gelet op het tijdsverloop tussen dwangsombesluit 1 en bestreden besluit 1, in strijd met de goede procesorde is dat verweerder laatstgenoemd besluit heeft genomen. Bij een sanctiebesluit is het de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat van zijn sanctiebevoegdheden gebruik maakt om de burger binnen de wettelijke termijnen uitsluitsel te geven over zijn rechtspositie. Bij sanctiebesluiten mag van het bestuursorgaan meer zorgvuldigheid verwacht worden dan bij een besluit op aanvraag. In dit geval is sprake van een aanzienlijke overschrijding – met ruim één jaar – van de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb. Hierdoor heeft verweerder zijn recht om op het bezwaarschrift te beslissen verspeeld en dient het dwangsombesluit te worden vernietigd. Van eiser mocht niet worden verwacht dat hij een rechtsmiddel tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar zou aanwenden.
18. De rechtbank overweegt dat de wettelijke beslistermijnen, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Awb, geen fatale termijnen zijn, maar termijnen van orde. Een met overschrijding van de beslistermijn tot stand gekomen besluit op bezwaar komt niet reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Eiser is door het lang(er) uitblijven van de beslissing op bezwaar ook niet zodanig in zijn belang getroffen dat bestreden besluit 1 om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel rechtsbeginsel, niet in stand kan blijven. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL: RVS:BX8297) dat de wetgever aan het overschrijden van de beslistermijn in bezwaar slechts de sanctie heeft verbonden dat na het verstrijken van die termijn tegen het niet tijdig nemen van een besluit in rechte kan worden opgekomen. Dat dit voor sanctiebesluiten niet anders is, kan worden afgeleid uit (onder meer) de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS8427, en 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:738. Vast staat dat eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Voorts is niet gebleken dat hij door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. Derhalve leidt overschrijding van deze termijn niet tot vernietiging van bestreden besluit 1. 19. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is daarom ongegrond.
Beoordeling van het invorderingsbesluit
20. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 mede betrekking op het invorderingsbesluit, nu dit besluit door eiser wordt betwist. In dat kader heeft hij aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat van invordering moet worden afgezien omdat het gebruik van de woning voor toeristische verhuur door de deelname van eiser aan de pilot is gelegaliseerd.
21. Niet is in geschil dat niet aan de last van dwangsombesluit 1 is voldaan, zodat van rechtswege de hierbij opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Zoals door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2138, is de omstandigheid dat ten tijde van de invorderingsbeschikking de overtreding zou zijn gelegaliseerd op zichzelf geen bijzondere omstandigheid om van invordering van een verbeurde dwangsom af te zien. Nog daargelaten de juistheid van eisers stelling dat deelname aan de pilot tot legalisering van de overtreding heeft geleid, kan in de enkele omstandigheid van deze deelname geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden niet tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsommen kon overgaan. 22. Het – van rechtswege ontstane – beroep tegen het invorderingsbesluit is eveneens ongegrond.
Beoordeling van bestreden besluit 2
23. Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat verweerder bij de heroverweging in bezwaar niet ex tunc maar ex nunc had moeten toetsen. Op de datum van bestreden besluit 2 had eiser toestemming om dat te doen wat dwangsombesluit 2 hem verbood. Dit betekent dat dwangsombesluit 2 en de toestemming voor toeristische verhuur niet naast elkaar kunnen bestaan. Eiser moet er op kunnen vertrouwen dat hij de woning kan verhuren zonder het risico te lopen dat hij een dwangsom verbeurt. Verweerder had daarom het bezwaar gegrond dienen te verklaren en dwangsombesluit 2 dienen te herroepen.
24. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:960, volgt dat eiser terecht stelt dat indien op het moment van de heroverweging in bezwaar vast staat dat niet langer sprake is van een overtreding en er nog geen dwangsommen zijn verbeurd, een toetsing ex nunc dient plaats te vinden. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2, gelet op het navolgende. 25. In zijn vergadering van 21 mei 2019 heeft verweerder besloten tot het instellen van de pilot. Voor zover hier van belang is in deze regeling het volgende vermeld: