5.1.1Op grond van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht van een GI stellen, indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s) door hem niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
5.1.2.1 Met de raad en op de daartoe door de raad aangevoerde gronden, die de kinderrechter overneemt en tot de hare maakt, is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria zoals genoemd in artikel 1:255 BW. Op de eerste plaats bestaat de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] in de gespannen verstandhouding tussen de ouders. Beide ouders kampen op uiteenlopende vlakken met forse persoonlijke problematiek. Uit informatie van verschillende bij de ouders betrokken instanties komt naar voren dat een en ander herhaaldelijk heeft geleid tot verbale escalaties tussen de ouders, ook na de geboorte van [minderjarige] . Verder zit er een ongezonde spanning op de verhouding tussen de ouders, of in elk geval de moeder, en de grootmoeder (moederszijde). Nu [minderjarige] bij die grootmoeder verblijft en er, naar onbetwist is gesteld, al drie maanden geen contact is geweest tussen [minderjarige] en de ouders, vormt dit eveneens een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] . Op grond van de beschikbare informatie en de verklaringen ter zitting acht de kinderrechter aannemelijk dat beide ouders welwillend zijn en dat zij er alles aan willen doen om [minderjarige] weer thuis te krijgen. Dat neemt echter niet weg dat de reeds eerder in het vrijwillige kader vrij talrijk bij en rond de ouders betrokken hulpverlening de huidige situatie niet heeft kunnen voorkomen. In dat licht bezien kan de gestelde bereidheid om de ter afwending van de ernstige bedreiging noodzakelijke zorg te accepteren de conclusie niet dragen dat het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is. Alle ongetwijfeld goede bedoelingen van de ouders ten spijt, is voor die conclusie immers nodig dat die noodzakelijke zorg daadwerkelijk geaccepteerd en benut wordt; (ECLI:NL:HR:2018:218). Dat het niet of onvoldoende benutten van de nodige hulpverlening mogelijk zijn grondslag vindt in de persoonlijke situatie van de moeder en/of de vader, neemt niet weg dat de kinderrechter het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk acht dat er binnen het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling op wordt toegezien dat de noodzakelijke hulp daadwerkelijk van de grond komt. De kinderrechter zal [minderjarige] daarom onder toezicht stellen van de GI. 5.1.2.2 De raad heeft laten weten in de voorliggende situatie vooralsnog vast te houden aan het verzoek tot benoeming van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSSJJ), als met de uitvoering van de verzochte ondertoezichtstelling belaste GI. De kinderrechter overweegt hierover als volgt.
Uit het bepaalde in artikel 1:255 BW blijkt dat een ondertoezichtstelling alleen kan worden uitgesproken als voor de uitvoering van die ondertoezichtstelling een gecertificeerde instelling wordt benoemd. De GI heeft de kinderrechter er in het kader van de ter beoordeling voorliggende verzoeken bij e-mail van 23 juni 2021 van in kennis gesteld, dat zij zich om haar moverende redenen genoodzaakt ziet om van 21 juni 2021 tot en met
30 september 2021 de instroom van nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen stop te zetten. Door uiteenlopende oorzaken (o.a. ziekteverzuim, hoog verloop, krappe arbeidsmarkt) is bij de resterende formatie van de GI sprake van onacceptabele overbelasting. Ook de aan de werkzaamheden van de GI te stellen kwaliteitseisen staan onder (te) grote druk. Alle inspanningen en signaleringen van de GI om in de ontstane situatie verbetering te brengen, hebben onvoldoende effect gesorteerd. De GI verzoekt daarom een andere GI te benoemen. Daarnaast vormt de opnamestop voor de GI aanleiding om niet bij de zitting aanwezig te zijn.
De beschreven situatie bij de GI baart de kinderrechter ernstige zorgen en hoewel de sterk onder druk staande situatie waarin jeugdhulpverlening verkeert in Nederland bekend is acht de kinderrechter de rauwelijks aangekondigde opnamestop met onmiddellijke ingang onbehoorlijk. De kinderrechter betrekt daar de ambtshalve bekende informatie bij, dat de overige in Limburg actieve GI’s die hier ook mee werden verrast
-voor zover zij hebben gereageerd op voornoemde opnamestop bij de WSSJJ- geen tot nauwelijks mogelijkheden hebben om zaken over te nemen van de WSSJJ. Naar het oordeel van de kinderrechter leidt de opnamestop bij die stand van zaken tot een onmiskenbare strijd met de belangen van doelgroep kinderen in de regio Limburg, die in het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling hulp van de WSSJJ behoeven.
Daarnaast acht de kinderrechter in de ter beoordeling voorliggende situatie zwaarwegende argumenten aanwezig, waarom de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] niet bij een andere GI belegd dient te worden. Aard en ernst van de persoonlijke problematiek van de ouders, meer in het bijzonder de fors beperkte cognitieve mogelijkheden van de moeder, maken dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] bij uitstek valt binnen de bijzondere expertise van de WSSJJ.
Zonder afbreuk te doen aan de ernst van de beschreven situatie bij de WSSJJ, weegt het belang van [minderjarige] bij de benoeming van de WSSJJ tot met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belaste GI naar het oordeel van de kinderrechter nog zwaarder. De kinderrechter zal [minderjarige] daarom onder toezicht stellen van de WSSJJ. Dit betekent dat het primair op de weg van de WSSJJ ligt om, al dan niet via de bureaudienst, binnen de wettelijke termijn contact te leggen met de ouders en zich van de casus op de hoogte te stellen. Ook zal op korte termijn een gezinsvoogdijwerk(st)er aangewezen dienen te worden die de zaak verder kan oppakken.
Wellicht ten overvloede geeft de kinderrechter de WSSJJ hierbij in overweging om de mogelijkheden te beproeven om (bijvoorbeeld via mandatering) de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan (een) ter zake deskundige professionele derde(n) over te dragen.
5.1.2.3 Zoals ter zitting besproken vertrouwt de kinderrechter op de toezegging van de raad om de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] zoveel mogelijk te bevorderen en daarop toe te zien. Ter ondersteuning van de raad daarbij, zal de kinderrechter de raad desalniettemin daar opdracht toe geven. Meer in het bijzonder acht de kinderrechter, met de raad, hierbij van groot belang dat het contact tussen [minderjarige] en de ouders ten spoedigste wordt hersteld. Ook zou de raad indien hij constateert dat de GI de wettelijk taak niet uitoefent nadere maatregelen kunnen treffen waaronder een verzoek tot vervanging van de GI.
5.1.2.4 In aansluiting op de brief van 21 juni 2021 van (de voorzitter van) de Raad voor de Rechtspraak aan minister Dekker en staatssecretaris Blokhuis, en hetgeen de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2021:2245) heeft overwogen in een soortgelijke situatie als hier voorligt, roept de kinderrechter met klem de verantwoordelijke overheidsinstanties op, al het mogelijke in het werk te stellen om de zeer dringende situatie bij de GI’s, waaronder met name thans de WSSJJ, op de kortst denkbare termijn tot een eind te brengen. 5.1.2.5 In de hiervoor beschreven problematiek rond de WSSJJ en hetgeen te dien aanzien is overwogen en zal worden beslist en de zeer jonge leeftijd van [minderjarige] , ziet de kinderrechter aanleiding de duur van de ondertoezichtstelling vooralsnog te beperken tot een periode van drie maanden, onder aanhouding van de beslissing op de resterende termijn. Het ligt op de weg van de raad om de kinderrechter ruim (tenminste twee weken) voor het einde van het verstrijken van deze termijn van drie maanden, schriftelijk te informeren over de dan actuele stand van zaken en de invloed daarvan op het (resterende deel van het) verzoek.