ECLI:NL:HR:2018:218

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
17/04060
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de noodzakelijke zorg bij ondertoezichtstelling in het jeugdrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen. De moeder, die belast is met het gezag over vijf kinderen, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de ondertoezichtstelling van haar kinderen heeft bekrachtigd. De moeder had eerder hulpverlening aanvaard, maar deze bleek niet toereikend om de situatie in het gezin te verbeteren. Het hof oordeelde dat de noodzakelijke zorg voor de kinderen niet of onvoldoende door de moeder werd geaccepteerd, wat leidde tot de beslissing tot ondertoezichtstelling.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling zijn nageleefd. Het hof had vastgesteld dat de moeder weliswaar bereid was om hulp te aanvaarden, maar dat zij niet in staat was om de geboden hulp effectief te benutten. De Hoge Raad benadrukte dat de bereidheid om hulp te accepteren niet voldoende is; het gaat erom of de zorg daadwerkelijk wordt geaccepteerd en benut. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder, waarmee de beslissing van het hof in stand bleef.

Deze uitspraak is van belang voor de uitleg van de criteria voor ondertoezichtstelling in het jeugdrecht, met name de vereisten omtrent de acceptatie van noodzakelijke zorg door ouders. De uitspraak onderstreept dat niet alleen de bereidheid tot acceptatie van zorg relevant is, maar ook de daadwerkelijke uitvoering en benutting van die zorg door de ouder.

Uitspraak

16 februari 2018
Eerste Kamer
17/04060
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen;
e n
BELANGHEBBENDE:
JEUGDBESCHERMING NOORD,
gevestigd te Groningen,
niet verschenen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als de moeder, en verweerster en belanghebbende gezamenlijk als de Raad c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken C/18/175608/JE RK 17-271 en C/18/175304/JE RK 17-241 van de rechtbank Noord-Nederland van 18 april 2017;
b. de beschikking in de zaken 200.215.378/01 en 200.215.381/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 11 december 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
De moeder heeft vijf kinderen, onder wie een zoon, geboren in juni 2002, en een zoon, geboren in maart 2004 (deze zoons hierna: de minderjarigen). De moeder is belast met het gezag over de minderjarigen.
3.2.1
De minderjarigen zijn door de kinderrechter onder toezicht gesteld.
3.2.2
Het hof heeft de beslissingen van de kinderrechter tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen bekrachtigd. Het heeft, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
Het hof acht aannemelijk dat de minderjarigen bij het uitblijven van de verzochte ondertoezichtstelling zodanig zullen opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarigen of voor de moeder, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. (rov. 5.5)
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de moeder steeds bereid is geweest tot het aanvaarden van hulpverlening in het vrijwillig kader. Deze hulpverlening is echter niet (meer) toereikend. Al vanaf 2007 is hulpverlening ingezet. (rov. 5.6)
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat de moeder de in het raadsrapport van november 2016 vastgestelde doelen door middel van de in het vrijwillig kader geboden hulp, niet heeft weten te behalen. Zij heeft weliswaar zelfstandig ook hulp gezocht en geaccepteerd, maar in het rapport van de raad is ook te lezen dat de moeder soms haar instemming met de hulpverlening terugtrekt. De ene zoon vraagt vanwege zijn gedragsproblematiek bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden en de andere zoon vraagt vanwege zorgen over zijn gezondheid veel extra aandacht. De moeder heeft langdurig de kans gehad om de situatie te verbeteren, maar het is haar niet gelukt om in voldoende mate de rust en stabiliteit te creëren die de minderjarigen zo hard nodig hebben. Het hof acht de vrijwillige hulpverlening dan ook onvoldoende om de problemen en crisissituaties in het gezin op te lossen.
De goede wil van de moeder staat wel vast, maar zij blijkt niet in staat de in het vrijwillig kader aangeboden hulp zodanig te accepteren en uit te voeren dat dit tot het nodige effect en de vermindering van de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen leidt. Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling. (rov. 5.7)
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling. Volgens het onderdeel legt het hof de nadruk op het (onvoldoende) effect van de vrijwillige hulp, althans het niet bereiken van de vastgestelde doelen. Het hof heeft echter verzuimd vast te stellen of de noodzakelijke zorg niet of onvoldoende door de moeder wordt geaccepteerd.
3.3.2
Art. 1:255 lid 1 BW houdt in, voor zover in cassatie van belang, dat de rechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor de ouder die het gezag uitoefent, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd.
3.3.3
Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat de enkele bereidverklaring van de ouder om hulp te accepteren, voldoende is om een ondertoezichtstelling tegen te houden.
Dit uitgangspunt kan echter niet worden aanvaard.
Het in art. 1:255 lid 1, aanhef en onder a, BW opgenomen vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd” ziet niet slechts op de bereidheid die zorg te accepteren, maar mede op het (in voldoende mate) daadwerkelijk accepteren en benutten van die zorg. Indien de ouder die het gezag uitoefent, onvoldoende in staat is de noodzakelijke zorg daadwerkelijk te benutten, staat derhalve de omstandigheid dat hij of zij zich wel bereid heeft verklaard tot acceptatie van die zorg niet in de weg aan ondertoezichtstelling van de minderjarige.
3.3.4
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar bereid is om hulp te aanvaarden, maar soms ook haar instemming met betrekking tot de hulpverlening intrekt. Zij heeft volgens het hof langdurig de kans gehad om de situatie te verbeteren, maar het is haar niet gelukt om de rust en stabiliteit te creëren die de minderjarigen nodig hebben. Naar het oordeel van het hof staat de goede wil van de moeder wel vast, maar blijkt zij niet in staat de in het vrijwillig kader aangeboden hulp zodanig te accepteren en uit te voeren dat het gewenste effect wordt bereikt.
Door (mede) op grond hiervan te oordelen dat is voldaan aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling, heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd”. Het onderdeel faalt.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
16 februari 2018.