ECLI:NL:RBLIM:2021:4938

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
8849608/AZ/20-179 18062021
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van een billijke vergoeding in een arbeidsconflict

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van een werkneemster, aangeduid als [verzoekster], tegen haar werkgever, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VISHANDEL [naam]. De werkneemster verzocht om herstel van haar arbeidsovereenkomst of, subsidiair, om een billijke vergoeding van € 38.251,20 bruto, na een gedeeltelijke opzegging van haar arbeidsovereenkomst door de werkgever. De werkgever had toestemming van het UWV verkregen voor een deeltijdontslag, wat de werkneemster betwistte. De kantonrechter oordeelde dat het UWV niet in strijd met de wet had gehandeld en dat de ontslagvergunning terecht was afgegeven. De kantonrechter concludeerde dat er geen voldragen a-grond was voor het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst, en dat de werkneemster niet tijdig had verzocht om herstel. De kantonrechter wees de verzoeken van de werkneemster af en veroordeelde haar in de proceskosten van de werkgever, begroot op € 747,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8849608 \ AZ VERZ 20-179
Beschikking van de kantonrechter van 18 juni 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van:
[verzoekster],
wonend [adres] ,
[plaats] ,
werkneemster,
gemachtigde mr. S.J. de Wijs,
verzoekende partij in het verzoek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VISHANDEL [naam],
gevestigd te Venlo,
werkgever,
gemachtigde mr. V.M.C. Klaassen,
verwerende partij in het verzoek,
Partijen zullen hierna [verzoekster] en de Vishandel worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • het op 30 oktober 2020 ontvangen verzoekschrift,
  • het op 20 mei 2021 ontvangen verweerschrift,
  • de mondelinge behandeling op 2 juni 2021.
1.2.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is in dienst bij de Vishandel. Tot 31 augustus 2020 werkte [verzoekster] 17.5 uur per week tegen een bruto maandsalaris van € 2.125,03, exclusief vakantietoeslag en werkte zij op dinsdag, donderdag en vrijdag.
2.2.
Bij brief van 11 februari 2020 geeft de Vishandel onder meer aan dat op zaterdag de meeste omzet wordt gehaald gevolgd door de zondag en dat op dinsdag de minste omzet wordt behaald. De Vishandel geeft verder aan dat vanaf 1 maart 2020 de winkel iedere zondag open zal zijn en dat deze op de dinsdagen gesloten blijft, met uitzondering van de Duitse feestdagen en vakanties.
2.3.
Volgens de toepasselijke cao wordt zaterdag als een gewone werkdag gezien, terwijl werken op zondag alleen op vrijwillige basis kan.
2.4.
[verzoekster] reageert schriftelijk op de brief van 11 februari 2020 en geeft aan begrepen te hebben dat zij niet op een zondag hoeft te werken. Verder geeft [verzoekster] aan op zaterdag (zeker aanstaande) niet te kunnen werken in verband met de opvang van haar zoon.
2.5.
De Vishandel heeft op 6 april 2020 bij het UWV een verzoek voor een deeltijdontslag ingediend. Bij beslissing van 16 juni 2020 heeft het UWV dit verzoek gehonoreerd en toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] gedeeltelijk op te zeggen.
2.6.
Bij brief van 18 juni 2020 heeft de Vishandel de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk opgezegd, zodat deze met ingang van 30 augustus 2020 eindigt. Verder staat in de brief vermeld dat de nieuwe arbeidsovereenkomst met een werkweek van 11,5 uur ingaat op 31 augustus 2020.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
PRIMAIR:
De Vishandel te veroordelen om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te herstellen en tot betaling van de proceskosten.
SUBSIDIAIR:
De Vishandel te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ad € 38.251,20 bruto,
De Vishandel te veroordelen tot het binnen 7 dagen na het wijzen van deze beschikking verstrekken van een deugdelijke bruto/netto specificatie van het onder A genoemde bedrag, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat de Vishandel daarmee in gebreke blijft,
Tot toekenning van een transitievergoeding berekend op basis van de juiste indiensttredingsdatum van [verzoekster] , geraamd op een bedrag van € 5.000,00 bruto,
Tot toekenning van de gefixeerde schadevergoeding wegens een onregelmatige opzegging beraamd op € 1.500,00 bruto.,
De Vishandel te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[verzoekster] stelt dat er geen voldragen a-grond is, waardoor de toestemming van het UWV voor het deeltijdontslag ten onrechte is verleend. [verzoekster] noemt hiervoor de volgende argumenten:
  • Er is geen sprake van bedrijfseconomische omstandigheden in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub a BW;
  • Er is geen sprake van (een noodzaak tot) structurele wijziging van de personele bezetting;
  • Het deeltijdontslag is niet noodzakelijk;
  • Het deeltijdontslag is op oneigenlijke gronden geënt.
3.3.
De Vishandel heeft allereerst het formele verweer gevoerd dat het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst niet binnen de wettelijke vervaltermijn is ingediend.
Verder voert de Vishandel aan dat het UWV terecht toestemming voor het deeltijdontslag heeft verleend. Er is sprake van bedrijfseconomische omstandigheden waardoor de winkel op dinsdag is gesloten. Omdat [verzoekster] weigerde op zaterdag te werken, was er voor de Vishandel geen andere mogelijkheid dan deeltijdontslag aan te vragen. Er is geen sprake van een ontslag op oneigenlijke gronden.
3.4.
Hierna wordt nader ingegaan op de standpunten van partijen.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat niet is gebleken dat het onderhavige verzoek verband houdt met een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670, leden 1 tot en met 4 en 10 van het BW, of enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Derhalve komt de kantonrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
vervaltermijn
4.2.
De Vishandel voert allereerst het formele verweer dat het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst en subsidiair tot betaling van de billijke vergoeding te laat is ingediend. Het verzoek moet immers binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, worden ingediend bij de rechtbank. De looptijd van de vervaltermijn is op 30 augustus 2020 aangevangen, wat betekent dat het verzoekschrift uiterlijk tot en met 29 oktober 2020 kon worden ingediend. [verzoekster] heeft het verzoekschrift echter pas op 30 oktober 2020 ingediend en dit is te laat. De Vishandel verwijst onder meer naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:188).
4.3.
Volgens [verzoekster] geeft de Vishandel een verkeerde uitleg aan het arrest. De laatste dag van de maand geldt als de laatste dag van de arbeidsovereenkomst zodat de vervaltermijn begint te lopen van de 1e van de daarop volgende maand. Er is opgezegd tegen 1 september 2020 zodat het verzoekschrift uiterlijk op 1 november 2020 moest worden ingediend. Dat het dienstverband per 1 september 2020 is geëindigd blijkt uit de salarisspecificaties. De urenvermindering is ingegaan per 1 september 2020. Het verzoekschrift is tijdig ingediend op 30 oktober 2020.
4.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. In haar uitspraak van 21 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:747) herhaalt en verduidelijkt de Hoge Raad zijn beschikking van begin dit jaar (ECLI:NL:HR:2021:188): de vervaltermijn vangt aan na de laatste dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en eindigt derhalve op de dag met hetzelfde numerieke getal als die van de laatste dag van de arbeidsovereenkomst (tenzij sprake is van een Algemene termijnenwet-uitzondering of het numerieke getal niet voorkomt in de maand waarin de vervaltermijn verstrijkt).
4.5.
Bij brief van 18 juni 2021 heeft de Vishandel de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] (deels) opgezegd met ingang van 30 augustus 2020. Zij schrijft verder in die brief dat de nieuwe arbeidsovereenkomst met een werkweek van 11,5 uur ingaat op 31 augustus 2020. Ter zitting heeft de Vishandel het standpunt ingenomen dat is opgezegd per 1 september 2020, maar dat dit anders in de brief is geformuleerd omdat 29 en 30 augustus 2020 in het weekend vallen en [verzoekster] op maandag (31 augustus 2020) niet werkt.
Daargelaten de vraag of de arbeidsovereenkomst op 30 augustus, 31 augustus of per 1 september 2020 is geëindigd, is de kantonrechter van oordeel dat het verzoek tijdig is ingediend. Overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad, zoals hiervoor vermeld, eindigt de vervaltermijn op de dag met hetzelfde numerieke getal als die van de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. Ook in het geval dat het dienstverband op de vroegst genoemde datum van 30 augustus 2020 geëindigd is, dan is de laatste dag waarop het verzoek kan worden gedaan 30 oktober 2020. Het verzoek is daarom binnen de wettelijke termijn ingediend, zodat het verweer van de Vishandel wordt verworpen.
Gelet op alle bijkomende omstandigheden, zoals het betalen van het salaris over de gehele arbeidsduur in augustus, de vermelding van het verminderde urenaantal op de salarisspecificatie van september 2020, gaat de kantonrechter uit van een einde van de arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2020 om 24.00 uur. Dit geldt met name omdat in artikel 7:762 BW opzegging tegen het einde van de maand geschiedt, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Van dit laatste is niet gebleken.
Is sprake van een voldragen a-grond?
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat [verzoekster] haar (primaire) verzoek baseert op artikel 7:682 lid 1, onderdeel a, BW. Daarin is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV, de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen indien de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 1 of lid 3, sub a of b, BW.
4.7.
In artikel 7:669 lid 3, aanhef en onder a BW, is bepaald dat onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
4.8.
In de Ontslagregeling en de toelichting daarop worden nadere regels gesteld met betrekking tot onder andere een redelijke grond voor ontslag, het afspiegelingsbeginsel en de herplaatsingsplicht. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1212) geoordeeld dat de Ontslagregeling (en de toelichting daarop) recht in de zin van artikel 79 Wet Rechterlijke Organisatie zijn, maar dat de Uitvoeringsregels noch de beleidsregels van het UWV voor de rechter bindend zijn. Dit laatste neemt niet weg dat de kantonrechter deze beleidsregels wel als richtsnoer kan gebruiken.
4.9.
Op grond van de Ontslagregeling dient een werkgever ter onderbouwing van zijn ontslagaanvraag aannemelijk te maken dat er structureel arbeidsplaatsen vervallen door maatregelen die om bedrijfseconomische redenen nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering (paragraaf 2 van de Ontslagregeling). Tevens dient er geen mogelijkheid te zijn om de werknemer binnen een redelijke termijn (al dan niet met behulp van scholing) te herplaatsen in een andere passende functie binnen de onderneming (paragraaf 3 van de Ontslagregeling).
4.10.
De kern van de zaak is de vraag of de Vishandel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op grond van bedrijfseconomische omstandigheden heeft mogen besluiten tot het laten vervallen van een deel van de functie en arbeidsplaats van [verzoekster] en dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is. De kantonrechter overweegt dat hij niet kan volstaan met een beoordeling of UWV tot een juist oordeel is gekomen. Hij dient vol te toetsen en zich te houden aan de criteria die voor het UWV gelden. Gelet op de jurisprudentie op dit punt behoort er ex tunc getoetst te worden.
Dat het deeltijdontslag volgens [verzoekster] op oneigenlijke gronden geënt is vanwege (1) wrok, (2) omdat er in feite sprake is van een ongeoorloofde wijziging van een arbeidsvoorwaarde dan wel (3) dat de Vishandel van haar af wil omdat [verzoekster] vaak ziek is, kan buiten beschouwing blijven. Beoordeeld dient te worden of er sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden die hebben geleid tot het deeltijdontslag.
4.11.
De Vishandel geeft aan dat door het gewijzigde consumentengedrag de omzet op met name dinsdag flink is terug gelopen, terwijl de omzetcijfers van het weekend een stijgende lijn laten zien. Gelet hierop mocht de Vishandel dan ook gerechtvaardigd het besluit nemen om de winkel op dinsdag te sluiten. De Vishandel heeft dit ook voldoende cijfermatig onderbouwd. Uit die cijfers blijkt dat de personeelskosten op dinsdag niet in verhouding staan met de opbrengsten. De Vishandel heeft daarom redelijkerwijs kunnen en mogen besluiten om de uren van [verzoekster] terug te brengen naar 11,5 uren per week.
Herplaatsing
4.12.
Door de sluiting op dinsdag zijn de uren die [verzoekster] op die dag werkte komen te vervallen. De Vishandel heeft aan [verzoekster] aangeboden om die uren op zaterdag en zondag te werken. Van meet af aan was duidelijk dat [verzoekster] niet op zondag wilde werken. Dit was bovendien volgens de cao ook geen “gebruikelijke” werkdag, zodat [verzoekster] dit aanbod redelijkerwijs heeft mogen afwijzen. Verder is uit de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling naar voren gekomen dat [verzoekster] zich in eerste instantie op het standpunt heeft gesteld dat zij voorlopig op zaterdag niet kon werken omdat het door de coronacrisis niet mogelijk was om opvang voor haar zoon te regelen. Dit standpunt is nadien gewijzigd in die zin dat de Vishandel voor opvang moest zorgen, althans dit moest faciliteren. Op de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] aangegeven op zaterdag van 11.00 uur tot 15.00 uur te willen werken, waarbij de Vishandel de kosten van de opvang zou moeten dragen. De kantonrechter acht dit geen toereikend aanbod. Bovendien is het ook niet de taak of verplichting van een werkgever om ervoor te zorgen dat er opvang geregeld en betaald wordt voor de kinderen van werknemers. Verder staat vast dat op woensdag de bezetting in de winkel reeds geregeld is en dat ook op die dag er niet voldoende omzet wordt gegenereerd. Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter dan ook tot het oordeel dat herplaatsing van [verzoekster] niet mogelijk is.
4.13.
Gelet op voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat het UVW niet in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub a BW heeft gehandeld en de gevraagde ontslagvergunning terecht heeft afgegeven. Dit leidt er vervolgens toe dat het primaire verzoek van [verzoekster] tot herstel van de arbeidsovereenkomst moet worden afgewezen. Dit geldt ook voor het subsidiaire verzoek tot toekenning van de billijke vergoeding. Er is namelijk geen sprake van de omstandigheid dat herstel niet mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Vishandel.
Transitievergoeding
4.14.
[verzoekster] verzoekt toekenning van de transitievergoeding, gebaseerd op de juiste indiensttredingsdatum van [verzoekster] , geraamd op een bedrag van € 5.000,00 bruto. De Vishandel heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.15.
Over dit deel van het verzoek kan de kantonrechter kort zijn. [verzoekster] heeft niet aangetoond dat zij eerder dan februari 2000 in dienst is getreden. Stukken die dit zouden kunnen aantonen, zijn niet in de procedure gebracht. Evenmin is een onderbouwing van het bedrag van € 5.000,00 gegeven. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Vergoeding in verband met onregelmatige opzegging
4.16.
[verzoekster] stelt dat er onregelmatig is opgezegd tegen 31 augustus 2020. In het verzoekschrift in randnummer 6.1.2 geeft [verzoekster] aan dat zij deze claim nog nader zal substantiëren. Dit heeft zij echter nagelaten. Bij gebrek aan onderbouwing wordt daarom ook dit verzoek afgewezen. Daarbij geldt dat [verzoekster] het salaris over de gehele maand augustus 2020 heeft ontvangen, en derhalve geen schade heeft geleden.
Proceskosten
4.17.
[verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de kant van de Vishandel tot heden begroot op € 747,00 als salaris voor de gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de verzoeken af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de kant van de Vishandel gevallen en tot heden begroot op € 747,00.
Deze beschikking is gewezen door mr. H.H. Dethmers en in het openbaar uitgesproken.
type: PLG
coll: