ECLI:NL:RBLIM:2021:4225

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/2498
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voetgangersoversteekplaats bij station Kerkrade voor blinden en slechtzienden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Oogvereniging Nederland en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade. Eiseres, Oogvereniging Nederland, verzocht om de aanleg van een voetgangersoversteekplaats (vop) bij het station van Kerkrade, omdat de huidige oversteek naar de bushalte als onveilig werd ervaren voor blinden en slechtzienden. Het verzoek werd door verweerder afgewezen, met de argumentatie dat er geen veilige plek voor de vop kon worden gerealiseerd en dat het verplaatsen van de bushalte te kostbaar was. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging van verweerder niet onredelijk was. Eiseres had eerder contact gehad met verweerder over aanpassingen rondom het station, maar verweerder stelde dat de huidige oversteeksituatie voldoende veilig was voor ziende voetgangers, hoewel niet ideaal voor blinden en slechtzienden. De rechtbank concludeerde dat verweerder de belangen van de doelgroep had meegewogen, maar dat de afwijzing van de vop gerechtvaardigd was op basis van verkeersveiligheid en kosten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2498

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

Oogvereniging Nederland, te Utrecht, eiseres

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, verweerder

(gemachtigden: A. Schobben en R.P.J. Doveren).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een voetgangersoversteekplaats te realiseren afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen dit besluit bij uitspraak van 22 april 2020 gegrond verklaard.
Bij besluit van 13 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft contact gezocht met verweerder omdat volgens eiseres het station van Kerkrade niet zó was ingericht dat aan de belangen van blinden en slechtzienden tegemoet werd gekomen. In juli 2018 heeft een ontmoeting plaatsgehad op het station van Kerkrade tussen eiseres en medewerkers van verweerder. Eiseres heeft een aantal zaken aangewezen die volgens haar aanpassing behoefden. Verweerder heeft deze grotendeels aangepast. Het betreft met name het aanleggen en verbeteren van de routegeleiding en de toegankelijkheid rondom het station van Kerkrade voor mensen met een visuele beperking.
Eén van de zaken waarvoor eiseres aandacht vroeg, betrof het ontbreken van een oversteek naar de bushalte aan de overzijde van de stationsweg. Verweerder heeft dat opgevat als een verzoek daar een voetgangersoversteekplaats (hierna: vop) te realiseren en dat afgewezen.
2. Volgens verweerder is er een veilige oversteekplaats, omdat voldoende overzicht is voor ziende voetgangers. Verweerder erkent echter dat die oversteeksituatie voor blinden en slechtzienden niet ideaal is, maar ziet geen reële mogelijkheden desondanks daar een vop te realiseren: er is hier geen geschikte veilige en logische plek voor de vop. Die zou wegens de ligging van de weg maar op één plek kunnen worden gerealiseerd, omdat deze anders eindigt of begint midden op een bushalte. Dat is vanuit oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk, aldus verweerder. Op die ene plek ligt de vop echter erg ongunstig ten opzichte van de halte. De verwachting is dat daar weinig gebruik van wordt gemaakt, omdat mensen de kortste weg nemen en niet omlopen voor die vop. Dat leidt volgens verweerder tot schijnveiligheid: als er zelden oversteekbewegingen zijn, zullen de automobilisten niet oplettend zijn als er wél eens iemand oversteekt. Bovendien is dit geen veilige locatie vanwege de bocht in de weg en een helling met begroeiing. Verder is tijdens de bezwaarprocedure onderzocht of het verplaatsen van de bushalte mogelijk is. Daarvoor moet deze bushalte 25 meter worden verlegd naar het noorden, zijn werkzaamheden noodzakelijk (waaronder het kappen van enkele grote bomen waarvoor een kapvergunning nodig is) waarvoor de kosten hoog zijn (schatting van € 80.000 - € 100.000). Daarom is dit volgens verweerder niet haalbaar. In de gemeente zijn bovendien verkeerssituaties die onveiliger zijn dan deze: daar ligt dan de prioriteit om kosten te maken. Ter zitting heeft verweerder daarnaast nog toegelicht dat een andere optie om deze bushalte te verplaatsen (naar zuidzijde van station) afstuit op verkeersveiligheid (onoverzichtelijkheid voor bussen en een onveilige situatie voor het overige verkeer). Aan de hoge snelheid op die weg – waar 50 km/u mag worden gereden – wordt gewerkt, maar een vop is daarvoor geen oplossing. Andere maatregelen die zijn voorgesteld (het verlagen van de maximum snelheid, verkeersdrempels of aanbrengen van klinkers) passen volgens verweerder niet bij de functie en inrichting van de weg, en zijn dus ook niet mogelijk.
3. Eiseres is van mening dat verweerder de belangen van weggebruikers en passagiers met een visuele beperking onvoldoende beschermt. Het betreft een centrale ov-voorziening, waar mensen van de trein overstappen op een aansluitende bus. De bushalte is voor blinden en slechtzienden niet veilig te bereiken (en ook niet voor mensen met een fysieke beperking). Weliswaar zijn er verbeteringen op en rond het station aangebracht, maar dat verandert niets aan deze onveilige oversteeksituatie. Een vop kan daar verandering in brengen. Wanneer een vop er eenmaal ligt, dan wordt daar vervolgens vanzelf gebruik van gemaakt: dat sprake zou zijn van schijnveiligheid is volgens eiseres voorbarig. Er zijn meerdere suggesties gedaan om de oversteeksituatie daar te verbeteren, maar verweerder doet er niets mee. Op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-Verdrag) bestaat voor verweerder een verplichting om een ov-voorziening óók voor mensen met een handicap veilig toegankelijk te maken. Dat de hoge kosten voor het verplaatsen van die bushalte voor verweerder belangrijker zijn dan (verkeers)veiligheid van personen met een beperking, vindt eiseres onbegrijpelijk. Verweerder heeft de belangen van mensen met een visuele beperking onjuist en onvoldoende meegewogen, aldus eiseres.
4. De rechtbank overweegt verder als volgt.
5. Het beroep ziet op het afwijzen van de vop: alleen daarover geeft de rechtbank in de uitspraak een oordeel. Verweerder heeft weliswaar ook nog andere mogelijke aanpassingen van de verkeerssituatie de revue laten passeren en onhaalbaar geacht, maar de juistheid dáárvan is in dit beroep niet aan de orde. Dat is namelijk allemaal gebeurd in een zoektocht naar een veilige oversteeksituatie voor de doelgroep van eiseres, als mogelijke alternatieven voor de vop. Wél kan het bij de beoordeling van de afwijzing van de vop een rol spelen. Ter zitting hebben partijen voorgaande ook bevestigd.
Eiseres heeft in dit verband ook opgemerkt dat niet alle aanpassingen correct uitgevoerd zijn. Dit is een onderwerp dat in beroep niet aan de orde kan komen. Het beroep gaat immers om de vop en niet om de feitelijke werkzaamheden die verweerder (al dan niet correct) al heeft uitgevoerd om het stationsgebied aan te passen aan de wensen van de doelgroep van eiseres. Over de uitvoering van die aanpassingen kan eiseres in overleg treden met verweerder.
6. Voor het plaatsen van een voetgangersoversteekplaats is een verkeersbesluit vereist. [1] Dat geldt ook als een verzoek daartoe wordt afgewezen, zoals in dit geval aan de orde is.
Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daarover volgt dat verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan verweerder om de betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechtbank zal zich bij de beoordeling van een verkeersbesluit terughoudend moeten opstellen, en moeten toetsen of geen sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen dat verweerder niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:589).
Voorop staat daarbij dat verweerder niet verplicht is élke verkeersmaatregel te nemen die de verkeersveiligheid ten goede komt. Verweerder moet in dat geval wel motiveren waarom die maatregel dan niet genomen wordt en welke belangen daarbij de doorslag hebben gegeven.
Daarbij is van belang dat de bestuursrechter niet tot taak heeft de waarde of het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Of de rechtbank zelf ook tot een gemaakte keuze zou komen, is niet doorslaggevend. De rechtbank moet de beoordelingsruimte van verweerder immers respecteren.
7. Verweerder heeft toegelicht dat van een vop ten behoeve van de bushalte in de eerste plaats is afgezien vanwege verkeersveiligheid. Uit die toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat die keuze niet onredelijk is. Dat verweerder het onveilig en dus onwenselijk vindt een vop midden op de bushalte te laten beginnen en eindigen, en daar doorslaggevend belang aan toekent, is niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor de mogelijke vop die – zoals de rechtbank zelf heeft vastgesteld op basis van de stukken ter zitting – qua looproute ongunstig ligt ten opzichte van de bushalte. De rechtbank kan zich goed voorstellen dat verweerder dan vreest voor schijnveiligheid en in het kader van de veiligheid meeweegt dat kort vóór die vop een onoverzichtelijke bocht in de weg ligt. Dat verweerder de onveiligheid van die mogelijke vop doorslaggevend vindt, is daarom evenmin onbegrijpelijk.
Verweerder heeft meegewogen dat de huidige oversteeksituatie nu wel veilig is voor ziende voetgangers, maar niet ideaal is voor blinden en slechtzienden. Verweerder heeft in die zin wel onderkend dat de oversteeksituatie voor die doelgroep te wensen overlaat, maar er meer belang aan gehecht dat een vop (waarvan ook die doelgroep gebruik maakt) hier niet op een voldoende verkeersveilige manier kan worden gerealiseerd. In feite neemt verweerder hen in bescherming door (ook) hun belang op een veilige vop juist uitdrukkelijk mee te nemen en doorslaggevend te vinden. Dat deze afweging van verweerder ertoe leidt dat op deze locatie geen vop gerealiseerd wordt en de – voor onder meer blinden en slechtzienden onwenselijke – situatie dus blijft bestaan, is in dat licht bezien niet onevenwichtig of onredelijk.
De andere maatregelen die in het kader van de verkeersveiligheidssituatie op die locatie zijn onderzocht, maken de uitkomst van die beoordeling over de vop niet anders. Dat er mogelijk te hard gereden wordt, vergt namelijk andere verkeersmaatregelen dan een vop (die hier niet aan de orde zijn). In ieder geval betekent dat niet dat vanwege een te hoge snelheid daar dus een vop moet dan wel kan worden aangelegd. Datzelfde geldt voor de andere suggesties die eiseres doet: die zijn mogelijk een verbetering van de verkeerssituatie ter plaatse, maar doen niet af aan de belangen van de verkeersveiligheid die verweerder doorslaggevend acht voor het afwijzen van een vop. De ter zitting besproken optie van de verplaatsing van de bushalte (naar zuidzijde van station) is evenmin van invloed op de beoordeling over het afwijzen van de vop.
Verweerder heeft daarnaast toegelicht dat wel mogelijk is een vop te realiseren, maar dat dan de bushalte 25 meter naar het noorden zal moeten worden verplaatst. Vanwege de benodigde werkzaamheden en (zo is ter zitting toegelicht) met name de te hoge kosten heeft verweerder daarvan afgezien. Verweerder heeft met andere woorden het financiële belang zwaarder laten wegen dan het belang van de verkeersveiligheid op die locatie van mensen met een (visuele) beperking. Verweerder heeft daarover ter zitting aanvullend verklaard dat op die locatie ook nog nooit incidenten hebben plaatsgevonden en dat de kosten beter op andere – onveiligere – locaties kunnen worden gemaakt. In die zin maakt verweerder een risico-inschatting, die in het nadeel van de belangen van (de doelgroep van) eiseres uitpakt.
In de kern komt deze belangenafweging er op neer dat een vop wel gerealiseerd kan worden, maar vanwege de aard van de onveiligheid op deze specifieke locatie voor een relatief kleine groep weggebruikers, terwijl concrete incidenten nog niet zijn gebeurd, te duur is. Daarmee heeft verweerder – gelet op het hiervoor genoemde terughoudende beoordelingskader – geen afweging gemaakt die onevenwichtig of onredelijk is.
Het betreft weliswaar een centrale ov-voorziening (een op de trein aansluitende bushalte) die nu voor een specifieke groep weggebruikers (waaronder blinden en slechtzienden) niet goed en veilig bereikbaar lijkt door de oversteeksituatie aldaar, maar verweerder kon en mocht in haar belangenafweging een andere keuze maken dan eiseres voorstaat.
Daarbij weegt mee dat verweerder aanpassingen heeft gedaan rondom het stationsgebied en ook verschillende mogelijkheden voor aanpassingen van de oversteeksituatie de revue heeft laten passeren, waaronder enkele mogelijke locaties voor een vop. Daarom kan niet worden gezegd dat verweerder niet de intentie heeft om de verkeerssituatie op die plek voor blinden en slechtzienden te verbeteren: enkel dat verweerder daarin een eigen van eiseres afwijkende belangenafweging heeft gemaakt.
Het resultaat daarvan is volgens de rechtbank niet onevenwichtig of onredelijk.
8. Voor verweerder bestaat tot slot ook geen verplichting de gevraagde vop desondanks aan te leggen. Eiseres wijst op het VN-Verdrag, naar de rechtbank begrijpt: artikel 9. Daarin is opgenomen dat Staten die partij zijn passende maatregelen nemen om personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen de toegang te garanderen tot – onder andere – vervoer. Daaruit volgt echter niet dat dit onbegrensd is en dat verweerder geen rekening mag houden met andere belangen. Verweerder heeft dat hier gedaan en daarbij ook uitdrukkelijk de belangen van (visueel) beperkte weggebruikers meegenomen.

Conclusie en proceskosten

Verweerder heeft het verzoek van eiseres om een voetgangersoversteekplaats te realiseren kunnen en mogen afwijzen. Het beroep is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van R. Viester, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 mei 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (de Wvw 1994) en artikel 12, aanhef en onder b, sub IV, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (het Babw).