ECLI:NL:RBLIM:2021:4015

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
C/03/276652/HARK/20-89 07052021
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie na vaststellingsovereenkomst en beoordeling van de rechtmatigheid van gegevensverwerking

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoekers, die de verwijdering van een BKR-registratie vroegen. Verzoekers, die eerder eigenaar waren van een vennootschap onder firma, hadden een werkkapitaalkrediet bij ING Bank N.V. dat nooit was afgelost. Na een betalingsachterstand werd er een bijzonderheidscodering A geregistreerd. Verzoekers stelden dat de registratie onterecht was, omdat zij een vaststellingsovereenkomst met de incassogemachtigde van ING hadden gesloten, waarin was afgesproken dat na betaling van een bedrag van € 50.000,- de incasso van het restant van de vordering zou worden gestaakt. De rechtbank oordeelde dat de registratie van de achterstand in het CKI van het BKR niet in verhouding stond tot de nadelige gevolgen voor verzoekers, nu de vordering niet meer opeisbaar was en verzoekers inmiddels in een stabiele financiële situatie verkeerden. De rechtbank heeft het verzoek van verzoekers toegewezen en ING bevolen de registratie binnen een week te verwijderen. Tevens werd ING veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/276652 / HA RK 20-89
Beschikking van 7 mei 2021
in de zaak van

1.[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
advocaat mr. C.B.G.M. Foolen te Tilburg,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoekers] en ING worden genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met productie 1 tot en met 35;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juli 2020;
  • het verweerschrift met productie 1 tot en met 8;
  • de mondelinge behandeling van 14 oktober 2020.
2. Vervolgens is beschikking bepaald op heden.

3.De feiten

3.1.
[verzoekers] is tot december 2013 eigenaar geweest van de [V.O.F.] . [verzoekers] had twee filialen. Op 31 december 2013 heeft [verzoekers] de bedrijfsactiviteiten van [V.O.F.] moeten staken en per 31 januari 2014 is de onderneming uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [verzoekers] maakte ten behoeve van de onderneming gebruik van een werkkapitaalkrediet bij ING maar heeft dit nooit afgelost.
3.2.
Op 20 februari 2014 is [verzoekers] door Vesting Finance Fidition, de incassogemachtigde van ING (hierna: Vesting Finance), gesommeerd tot betaling van het debetsaldo van het werkkapitaal krediet van € 128.680,-.
3.3.
Op 4 april 2014 heeft ING bij het contractnummer 673262065 van [verzoekers] de bijzonderheidscode A genoteerd, hetgeen inhoudt dat er een achterstand is ontstaan.
3.4.
Aangezien [verzoekers] dit bedrag niet in één keer kon betalen zijn Vesting Finance en [verzoekers] vervolgens op 17 september 2014 een vaststellingsovereenkomst overeengekomen. Hierin staat, voor zover voor de beoordeling relevant, het volgende vermeld:
“Geachte vennoten,
In reactie op het door u gedane voorstel, waarbij u een afkoopsom aanbiedt van € 50.000,- ineens tegen finale kwijting van het resterende saldo, berichten wij u als volgt.
Mede op basis van de door u verstrekte financiële informatie en de informatie die wij vanuit ING hebben verkregen kunnen wij na intensief overleg met de ING het volgende tegenvoorstel doen:
- U voldoet uiterlijk 17 oktober 2014 € 50.000,- ineens conform uw voorstel. Dit bedrag voldoet u op rekeningnummer NL91INGB0005300014 ten name van ING Bank Recovery onder vermelding van Fiditon 14005994 / NL71INGB0673262065 / [naam] ;
  • Na ontvangst van het bedrag ad € 50.000,- ineens zal de (actieve) incasso van het restant van de vordering worden gestaakt;
  • Het restant van de vordering komt namelijk te vallen onder het eerste hypotheekrecht van de ING op uw woonhuis aan [adres] te [woonplaats] . Dit betekent, dat indien de woning in de toekomst wordt verkocht en er naast het openstaande saldo van uw ING-hypotheeklening een surplus overblijft, dit surplus zal worden gebruikt ter verdere inlossing van de zakelijke vordering. Mocht er dan nog een restvordering zijn, dan wordt het restant van de zakelijke vordering definitief door de ING gekweten.
Indien u akkoord bent met bovengenoemd tegenvoorstel, dan verzoeken wij u over te gaan tot betaling van € 50.000,- op de bovengenoemde rekening en een voor akkoord getekende acceptatiekopie van deze brief aan ons te retourneren. Middels het voor akkoord tekenen van de acceptatiekopie van deze brief verklaart u eveneens aan de ING finale kwijting te verlenen.”
3.5.
[verzoeker] heeft na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in 2014 per direct en ineens een bedrag van € 50.000,- voldaan. Op 20 augustus 2019 stond er nog een bedrag open van € 96.547,99 voor [verzoekers]
3.6.
Op 15 november 2019 heeft Coderingvrij namens [verzoekers] een verzoek ingediend om de achterstandsmelding te verwijderen. Dit verzoek heeft Vesting Finance op 2 december 2019 afgewezen. Vervolgens heeft Coderingsvrij op 21 februari 2020 nogmaals een verzoek tot verwijdering ingediend. Op 16 maart 2020 heeft Vesting Finance dit verzoek wederom afgewezen.

4.Het geschil

4.1.
[verzoekers] verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. ING te bevelen de genoemde bijzonderheidscodering(en), in het CKI van het BKR, op naam [verzoekers] binnen 48 uur na datum van betekening te verwijderen, dan wel verwijderd te houden, zulks op straffe van dwangsom ad € 1.000,- voor iedere dag dat ING in gebreke blijft om aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 100.000,-;
2. ING te veroordelen in de proceskosten van dit geding, waaronder de nakosten van betekening van deze beschikking.
4.2.
ING voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.
[verzoekers] heeft zijn verzoekschrift tijdig ingediend. Hij is in zoverre dan ook ontvankelijk in zijn verzoek, zodat hierna ook aan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek kan worden toegekomen.
Inhoudelijke beoordeling
Verwerkingsgrondslag
5.2.
Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie).
5.3.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag wat de grondslag is van de verwerking van persoonsgegevens - in dit geval gegevens over aangegane financieringen - in het CKI. Artikel 6 lid 1 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: AVG) bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is indien en voor zover ten minste sprake is van een van de in dat lid vermelde grondslagen (“voorwaarden”) voor verwerking.
5.3.1.
[verzoekers] stelt dat deze grondslag in dit geval (alleen) artikel 6 lid 1 onder f AVG kan zijn. Volgens [verzoekers] beroepen veel verwerkingsverantwoordelijken – waaronder ING – zich, onder verwijzing naar artikel 4:32 en 4:33 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), ten onrechte op artikel 6 lid 1 sub c AVG. [verzoekers] betoogt dat artikel 6 lid 1 sub c AVG alleen op overheden ziet, terwijl zowel de verwerkingsverantwoordelijken als de Stichting BKR civielrechtelijke partijen zijn. Volgens [verzoekers] wordt op grond van het voorgaande vaak de onwettelijke regeling van het BKR gevolgd boven de AVG, hetgeen ertoe leidt dat de registratie in beginsel blijft gehandhaafd tenzij er wordt vastgesteld dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke schrijnende situatie, die door de betrokkenen moet worden aangetoond en bewezen. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [verzoekers] naar twee uitspraken van respectievelijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 april 2019 (niet gepubliceerd) en de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2019 (ECLI:NL:RBAMS: 2019:3857).
5.3.2.
ING stelt dat (ook) artikel 6 lid 1 onder c de grondslag voor registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Kredietregistratie (BKR) is.
5.4.
Artikel 4:32 Wft verplicht ING om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Artikel 4:34 Wft verplicht ING om voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst met een consument, informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Dit ter voorkoming van overkreditering van de consument. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in de artikelen 113, 114 en 115 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo). In artikel 114 BGfo is bepaald dat ING voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst de gegevens van het stelsel van kredietregistratie raadpleegt. Dit stelsel wordt in Nederland ingevuld door het BKR.
5.5.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wft (Kamerstukken 2003-2004, 29507, nr. 3 en Kamerstukken 2009-2010, 32 339, nr. 3) volgt dat op kredietaanbieders een belangrijke zorgplicht rust om overkreditering te voorkomen en de consument te beschermen tegen problematische schulden. Om aan deze wettelijke zorgplicht te kunnen voldoen dienen kredietaanbieders in ieder geval het CKI te raadplegen (zie ook artikel 114 BGfo). Om aan deze verplichting een zinvolle invulling te kunnen geven zal het CKI gegevens moeten bevatten over de kredieten die kredietaanbieders aan consumenten hebben verstrekt. Welke gegevens kredietaanbieders moeten verstrekken aan het CKI is niet door de wetgever geregeld. Dit is alleen opgenomen in het Algemeen Reglement CKI (AR). ING is als deelnemer aan het BKR gebonden aan het AR.
5.6.
De wettelijke verplichting van de artikelen 4:32 en 4:34 Wft brengt mee dat de ING niet alleen verplicht is om de kredietovereenkomst zelf, maar ook de achterstanden op kredieten aan het BKR te melden. Het melden van achterstanden op kredieten is noodzakelijk zodat andere kredietaanbieders kunnen voldoen aan hun wettelijke zorgplicht uit de artikelen 4:32 en 4:34 Wft. Zonder de registratie van achterstanden is het voor kredietaanbieders niet mogelijk om een goede beoordeling te maken van de financiële draagkracht van de consument en de consument te beschermen tegen overkreditering of problematische schulden. Dus niet alleen de registratie van de kredietovereenkomst, maar ook de registratie van betalingsachterstanden dient de door de Wft en BGfo genoemde doelstelling van bescherming van de consument. De twee uitspraken waar [verzoekers] ter onderbouwing van zijn betoog naar heeft gewezen, zijn gewezen vóór het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch 6 augustus 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2536) terwijl het Hof ’s-Hertogenbosch op overtuigende argumenten concludeert dat de registratie van kredietgegevens in het CKI juist wel plaatsvindt op grond van een wettelijke plicht als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG. Ook het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in arresten van respectievelijk 3 december 2019 en 23 juni 2020 (ECLI:NL:GHARL:2019:10345 en ECLI:NL:GHARL:2020:4769) gemotiveerd geoordeeld dat de registratie (ook) kan plaatsvinden op grond van een wettelijk plicht als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG. De rechtbank sluit zich aan bij wat de beide Hoven over de grondslag van de verwerking van persoonsgegevens hebben overwogen en beslist en neemt die overwegingen hier over. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de stelling van [verzoekers] dat de verwerking van de BKR coderingen uitsluitend gebaseerd kan zijn op artikel 6 lid 1 onder f AVG.
5.7.
Wanneer de verwerking van persoonsgegevens, zoals hier, is gebaseerd op een wettelijke plicht, kan de betrokkene geen beroep doen op het in artikel 17 AVG neergelegde recht op gegevenswissing (vgl. artikel 17 lid 3 onder b AVG). De betrokkene heeft in dat geval ook niet het recht van bezwaar als bedoeld in artikel 21 AVG, omdat dat recht is verbonden aan gegevensverwerking op grond van artikel 6 lid 1 onder e en f AVG. Het beroep van [verzoekers] op de rechten in artikel 17 en 21 AVG gaat dan ook niet op.
Belangenafweging
5.8.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verwerking van persoonsgegevens wel moet voldoen aan de zogenaamde “Santander-regels” (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de - toen nog van kracht zijnde - Wbp in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moet worden uitgelegd en dat uit de wetsgeschiedenis van de Wbp volgt dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt naar het oordeel van de Hoge Raad mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt. In datzelfde arrest wordt tevens overwogen dat, ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan, de eis blijft gelden dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond maakt derhalve een belangenafweging aan de hand van de hiervoor vermelde beginselen niet overbodig. Bij deze afweging moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
Nu met de AVG niet is beoogd de rechten van natuurlijke personen op bescherming van hun persoonsgegevens (ten opzichte van de Wbp) te beperken, gelden de hiervoor vermelde uitgangspunten ook voor de verwerking van persoonsgegevens krachtens de AVG (zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 6 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2536).
5.9.
Om de hierboven vermelde redenen kan het enkele feit dat in artikel 17 en 21 AVG niet is voorzien in de mogelijkheid om een beroep te doen op het recht op gegevenswissing en de mogelijkheid van bezwaar in geval de gegevensverwerking is gebaseerd op een wettelijke plicht, niet tot de conclusie leiden dat alsdan geen plaats meer is voor toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en een belangenafweging.
5.10.
[verzoekers] stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij verwijdering van de coderingen zwaarder dient te wegen dan het belang van handhaving van de kredietregistratie. Hij voert in dat verband het volgende aan.
Hoewel de achterstandsmelding in april 2014 terecht is geplaatst, is de handhaving daarvan niet per definitie terecht. [verzoekers] en Vesting Finance zijn na de achterstandsmelding een vaststellingsovereenkomst overeengekomen, waarin ten aanzien van het restant van de vordering is overeengekomen dat de (actieve) invordering daarvan zal worden gestaakt, dat het restant komt te vallen onder het eerste hypotheekrecht van de ING op het woonhuis en in het geval dat het woonhuis zal worden verkocht er naast het openstaande saldo van de ING-hypotheeklening een surplus overblijft, dit surplus zal worden gebruikt ter verdere inlossing van de zakelijke vordering. Mocht er dan nog een restvordering zijn, dan wordt het restant van de zakelijke vordering definitief door de ING gekweten. Aldus is er volgens [verzoekers] feitelijk geen sprake van een betalingsachterstand omdat de vordering (nog) niet opeisbaar is en is handhaving van codering A (achterstand) dus niet terecht.
Voorts stelt [verzoeker] een gerechtvaardigd belang bij verwijdering van de codering te hebben omdat de codering hem belemmert in het verkrijgen van verschillende noodzakelijke kredietfaciliteiten. Zo lukt het [verzoekers] door de codering niet om een creditcard aan te vragen of om een leaseovereenkomst aan te gaan voor de aanschaf van een nieuwe auto. Een nieuwe betrouwbare auto is volgens [verzoekers] noodzakelijk aangezien [verzoekers] die nodig heeft voor zijn werk. Ook wil [verzoekers] in de toekomst garant kunnen staan voor zijn kinderen als deze woonruimte nodig hebben.
Naast de voornoemde belangen stelt [verzoekers] dat hij door de codering in problemen kan komen bij de verkoop van zijn woning. Hij komt immers, gelet op zijn inkomen, niet in aanmerking voor een sociale huurwoning. Ook het verkrijgen van een huurwoning in de vrije sector is onmogelijk aangezien er dan een toetsing aan het BKR plaatsvindt. Het kopen van een woning is evenmin mogelijk aangezien hiervoor ook dient te worden getoetst aan het BKR.
Tot slot stelt [verzoekers] dat hij al jaren in een stabiele financiële situatie verkeert.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoekers] moet worden toegewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
5.11.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de achterstand en de opeising van een bedrag van € 128.680,- hebben plaatsgevonden en dat de bijzonderheidscodering A (achterstand) op 4 april 2014 op juiste gronden in het CKI is geregistreerd. [verzoekers] heeft na de opeising door Vesting Finance van 20 februari 2014 de schuld (die op 20 februari 2014 de maximaal toegestane kredietlimiet overschreed) niet kunnen voldoen en gelet op het artikel 11 lid 1 sub g van het Algemeen Reglement diende ING deze schuld te melden bij het BKR.
5.11.2.
Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, vast dat het ontstaan van de schuld (een bedrag van € 128.680,-) en het beëindigen van de onderneming van [verzoekers] is gelegen in de financiële crisis waardoor de onderneming - na een uitbreiding - in financiële problemen is komen te verkeren.
5.11.3.
Na de registratie van 4 april 2014 is in september 2014 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Vast staat dat [verzoekers] na de registratie van 4 april 2014 - conform de afspraak in de vaststellingsovereenkomst - direct en ineens een bedrag van € 50.000,- op de openstaande schuld heeft afgelost.
Anders dan [verzoekers] stelt, althans zo verstaat de rechtbank het betoog van [verzoekers] , is de rechtbank van oordeel dat de vordering van ING op [verzoekers] daarmee nog niet is afgewikkeld. In de vaststellingsovereenkomst is immers geen betaling van € 50.000,- tegen finale kwijting overeengekomen, maar is enkel afgesproken dat na de ontvangst van het bedrag van € 50.000,- de (actieve) incasso van het restant van de vordering ( een restantbedrag van - in ieder geval - € 96.547,99) door ING zal worden gestaakt. De vaststellingsovereenkomst heeft dus weliswaar een einde gemaakt aan een
actieveaflossingsverplichting van [verzoekers] aan ING en heeft als gevolg daarvan betekenis voor de opeisbaarheid van de vordering, maar de vordering van ING is daardoor niet komen te vervallen en is daarmee dus ook niet ten einde gekomen. [verzoekers] heeft ook geen (concrete) feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat hij erop mocht vertrouwen dat het dossier bij ING was afgewikkeld in de zin van een finale kwijting van de schuld. Het voorgaande betekent dat het grootste deel van de vordering (een bedrag van € 96.547,99 op 20 augustus 2019 – en inmiddels meer) nog open staat maar dat van een
actieveaflossingsplicht op dit moment geen sprake is.
5.11.4.
[verzoeker] heeft sinds december 2014 een vaste baan en [verzoekster] heeft sinds juni 2016 een vaste baan. Samen verdienen zij een bedrag van ongeveer € 6.000,- netto per maand. [verzoekers] stelt dat hij naast het voormelde inkomen ook geen andere schulden heeft en hij sinds het beëindigen van de onderneming geen nieuwe schulden heeft gemaakt. [verzoekers] heeft daartoe - onbetwist - gesteld dat hij zich na het beëindigen van de onderneming heeft ingezet om ten behoeve van de zakelijke schulden met alle betrokken zakelijke schuldeisers een crediteurenakkoord te bereiken en dat [verzoekers] daarin is geslaagd, zodat er geen sprake meer is van (een) zakelijke schuld(en). Uit het dossier blijkt verder niet - en ook ING heeft dit niet gesteld - dat [verzoekers] sinds het beëindigen van de onderneming nieuwe schulden heeft gemaakt. Tot slot heeft [verzoekers] print screen van zijn spaarrekening overgelegd waaruit zou blijken dat hij ruim € 22.000,- spaargeld heeft, maar nu deze print screen ongedateerd is, zal de rechtbank dit bij de beantwoording van de vraag of [verzoekers] in een financieel stabiele situatie verkeert buiten beschouwing laten. Gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft [verzoekers] voldoende aangetoond dat in zoverre sprake is van een financieel stabiele situatie, althans dat [verzoekers] op dit moment geen andere opeisbare schulden of betalingsachterstanden heeft.
5.11.5.
Anders dan ING heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een schuld waarop al jarenlang niet wordt afgelost, niet reeds daarom kwalificeert als een ernstige wanbetaling zijdens [verzoeker] . Gesteld noch gebleken is dat de op 4 april 2014 geregistreerde achterstand voortvloeit uit jarenlange ernstige wanbetaling door [verzoekers] Ook de omstandigheid dat [verzoekers] na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet(s) meer hebben afgelost dan het bedrag van € 50.000,- kwalificeert niet als zodanig. In de vaststellingsovereenkomst is immers uitdrukkelijk overeengekomen dat ING niet (actief) zal incasseren en dat pas als het woonhuis zal worden verkocht een eventueel surplus zal worden gebruikt ter verdere inlossing van de zakelijke vordering. Hieruit volgt dat de vordering sinds het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 17 september 2019 niet opeisbaar is, zodat [verzoekers] met het enkele aflossen van het bedrag van € 50.000,- de betalingsafspraken uit de vaststellingsovereenkomst ook correct is nagekomen en dus ook in die zin van een wanbetaling geen sprake is.
5.11.6.
Vast staat dat inmiddels ruim vijf jaren zijn verstreken waarin de op 4 april 2014 geregistreerde bijzonderheidscodering A (achterstand) in het CKI zichtbaar is geweest zónder dat de vijfjaars-termijn formeel een aanvang heeft genomen. De vordering staat namelijk nog open, maar is niet opeisbaar en dus kan geen einddatum in het CKI worden geregistreerd op grond waarvan de vijfjaars-termijn zal aanvangen.
[verzoekers] heeft gesteld dat dit tot een uitermate onredelijke belemmering aan zijn zijde leidt omdat hij aldus voor een onbepaalde periode wordt geconfronteerd met een achterstandsmelding voordat de vijfjaars-termijn een aanvang neemt. [verzoekers] heeft verder betoogd dat hij een andere keus zou hebben gemaakt als het van te voren voor hem duidelijk was geweest dat de vordering de gehele looptijd in het BKR als achterstand geregistreerd zou blijven staan en pas daarna de vijfjaars-termijn zou aanvangen. ING heeft dit betwist, stellende dat alternatieven, in de zin van het aanvragen van een faillissement of een verzoek tot toetreding in de WSNP, niet realistisch waren en dat ING zich dan op de woning van [verzoekers] had verhaald. Ook het sluiten van een lening was geen alternatief volgens ING omdat op dat moment het zakelijke krediet al was opgeëist, [verzoekers] nog geen baan - en dus geen inkomen - had en zelfs als hij dat wel had gehad het te lenen bedrag te groot is om op grond van een baan in loondienst te kunnen lenen. Naar het oordeel van de rechtbank miskent ING echter dat van haar als bank, een professionele partij, had mogen worden verwacht dat zij [verzoekers] voorafgaand dan wel uiterlijk op het moment van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst expliciet erop had gewezen welke gevolgen de vaststellingsovereenkomst zou hebben voor de al geregistreerde achterstandsnotering in het CKI en dat, als zij hier wel aan had voldaan, ook over (het moment van) het verwijderen van de registratie nadere afspraken hadden kunnen worden gemaakt - ongeacht of sprake was van reële alternatieven. Gesteld noch gebleken is dat ING dit heeft gedaan. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [verzoekers] niet kan worden tegengeworpen dat hij zelf de termijn had moeten/kunnen doen aanvangen door, ondanks de afspraak dat er geen actieve aflossingsplicht is, de gehele schuld te voldoen.
5.11.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat [verzoekers] belang heeft bij verwijdering van de bijzonderheidscodering nu deze voor een onbepaalde tijd voortduurt. Daarbij komt dat sinds de registratie in het CKI van het BKR al meer dan vijf jaren zijn verstreken: feitelijk heeft [verzoekers] al zeseneenhalf jaar de gevolgen van de registratie van de bijzonderheidscodering A (achterstand) ervaren terwijl naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst van een achterstand geen sprake meer is en zonder dat de aanvang van de vijfjaars-termijn in zicht is. Dat [verzoekers] zoals de ING heeft betoogd, het zelf in de hand heeft de vijfjaars-termijn (eerder) te laten aanvangen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel nu hiervoor reeds is geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat het voor [verzoekers] duidelijk was wat de consequenties van de vaststellingsovereenkomst waren met betrekking tot de BKR-registratie.
5.11.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 5.11.1 tot en met 5.11.7 is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de BKR-registratie niet in een redelijke verhouding staat tot de nadelige gevolgen die het voortduren daarvan voor [verzoekers] met zich meebrengt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de negatieve BKR-registratie verwijderd dient te worden, nu de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de privacy van verzoeker onevenredig is in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Het verzoek van [verzoekers] zal derhalve worden toegewezen.
5.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom aan ING. Gesteld noch gebleken is immers dat ING aan het bevel tot verwijdering weigerachtig zal zijn om aan het bevel tot verwijdering gevolg te geven.
5.13.
ING zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoekers] De kosten aan de zijde van [verzoekers] worden per begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punt × tarief II € 543,00)
totaal € 1.390,00.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
beveelt ING de op 4 april 2014 geregistreerde bijzonderheidscodering A in het CKI van het BKR op naam van [verzoekers] binnen één week na betekening van deze beschikking te laten verwijderen, dan wel verwijderd te laten houden,
6.2.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [verzoekers] tot op heden begroot op € 1.390,-,
6.3.
veroordeelt ING in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ING niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het beschikking heeft voldaan en er vervolgens betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling
6.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: JJ/GK