ECLI:NL:RBLIM:2021:3227

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C.03 / 288676 / KGZA 21-69
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over de afgifte van dieren en de uitleg van een vonnis

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding waarin de eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.C. van Heerd, een verbod vordert voor de gedaagde partij om over te gaan tot inning of executie van dwangsommen die zijn opgelegd in een eerder vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Dit eerdere vonnis, gewezen op 10 december 2020, verplichtte de eiser om twee dieren, een pony en een vosmerrie, af te geven aan de gedaagde partij. De eiser heeft echter niet voldaan aan deze veroordeling en stelt dat hij de dieren heeft verkocht aan derden, wat hij probeert te onderbouwen met documentatie. De gedaagde partij betwist deze stelling en voert aan dat de overgelegde documenten ongeloofwaardig zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de dieren niet meer in zijn bezit heeft en dat de gedaagde partij niet mag overgaan tot inning van de dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft de gedaagde partij ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser. Het vonnis is uitgesproken op 30 maart 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/288676 / KG ZA 21-69
Vonnis in kort geding van 30 maart 2021
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats eisende partij] ,
eiser,
advocaat mr. S.C. van Heerd te Venlo,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [woonplaats gedaagde partij] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 februari 2021 met producties 1 tot en met 4;
  • productie 5 aan de zijde van [eisende partij] , ingekomen ter griffie bij e-mail van 10 maart 2021;
  • de pleitnota van [gedaagde partij] , ingekomen ter griffie bij e-mail van 15 maart 2021;
  • de mondelinge behandeling op 16 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In een eerder geschil tussen partijen heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Oost-Brabant op 10 december 2020 vonnis gewezen (zaaknummer C/01/363621 / KG ZA 20-611) (hierna: het vonnis). Voor zover van belang heeft de voorzieningenrechter daarin de volgende veroordelingen uitgesproken:

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [eisende partij] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis:
hetzij:
de pony genaamd [naam pony] met levensnummer [levensnummer pony] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis af te geven aan [gedaagde partij] ,
de vosmerrie genaamd [naam vosmerrie] met levensnummer [levensnummer vosmerrie] , binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, terug te plaatsen in de weide gelegen aan de [adres weide] te [plaats weide] ,
hetzij aan de hand van documentatie aannemelijk te maken dat voornoemde dieren in eigendom aan (een) derde(n) zijn overgedragen,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] om aan [gedaagde partij] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,”
2.2.
Het vonnis is op 17 december 2020 aan [eisende partij] betekend.
2.3.
[eisende partij] heeft [naam pony] noch [naam vosmerrie] binnen 14 dagen na betekening van het vonnis afgegeven aan [gedaagde partij] .
2.4.
Op 30 december 2020 heeft [eisende partij] per e-mail een koop/verkoopbevestiging met betrekking tot [naam pony] en een handgeschreven document met betrekking tot [naam vosmerrie] toegezonden aan de advocaat van [gedaagde partij] . Voormelde e-mail is op dezelfde dag door de advocaat van [gedaagde partij] ontvangen.
2.5.
Op 8 februari 2021 is door de deurwaarder een exploot betekend aan [eisende partij] waarin wordt aangegeven dat hij een bedrag van € 5.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd ingevolge de randnummers 5.1 en 5.2 van het vonnis.
2.6.
[eisende partij] heeft op 15 februari 2021 [gedaagde partij] aangeschreven met het verzoek om de executie van de dwangsommen te staken. [gedaagde partij] heeft aangegeven dat de executie – ondanks de overgelegde verklaringen – niet zal worden gestaakt.
2.7.
In verband met de verbeurde dwangsommen is op 8 maart 2021 door de deurwaarder executoriaal loonbeslag gelegd onder de werkgever van [eisende partij] .

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert, samengevat, indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde partij] te verbieden om over te gaan tot inning c.q. executie van de dwangsommen op basis van het vonnis in het bijzonder de dwangsommen genoemd in ro. 5.2. van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde partij] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen sinds 8 februari 2021 op basis van het vonnis door [eisende partij] aan [gedaagde partij] werd betaald c.q. werd geïnd, een en ander ter begroting aan de rechtbank op het moment van de behandeling ter terechtzitting, met wettelijke rente;
[gedaagde partij] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vordering de stelling ten grondslag dat hij door het toezenden van de koop/verkoopbevestiging met betrekking tot [naam pony] en een handgeschreven document met betrekking tot [naam vosmerrie] heeft voldaan aan randnummer 5.1. van het vonnis en dat hij daarom geen dwangsommen heeft verbeurd.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering. Hij betwist dat [eisende partij] heeft voldaan aan randnummer 5.1. van het vonnis.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang en zaak geschikt om te beslissen in kort geding

4.1.
Gelet op de aard van de vorderingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eisende partij] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat de zaak geschikt is om in kort geding te worden beslist.
Inhoudelijke beoordeling van het geschil
4.2.
Kern van het geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of [eisende partij] heeft voldaan aan randnummer 5.1. van het vonnis, meer specifiek of [eisende partij] aan de hand van documentatie aannemelijk heeft gemaakt dat [naam pony] en [naam vosmerrie] in eigendom aan derden zijn overgedragen, zodat van [eisende partij] geen afgifte van [naam pony] en [naam vosmerrie] kan worden verlangd en daarvoor geen dwangsommen worden danwel zijn verbeurd. Partijen verschillen daarbij van mening over de uitleg van de woorden “
aan de hand van documentatie aannemelijk te maken”.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eisende partij] binnen 14 dagen na betekening van het vonnis een koop/verkoopbevestiging van de heer [A.] met betrekking tot [naam pony] en een handgeschreven document van mevrouw [B.] met betrekking tot [naam vosmerrie] per e-mail heeft toegezonden aan de advocaat van [gedaagde partij] en dat zij de e-mail op dezelfde dag heeft ontvangen.
4.4.
Volgens [eisende partij] heeft hij met deze twee documenten aannemelijk gemaakt dat [naam pony] en [naam vosmerrie] in eigendom zijn overgedragen aan derden (namelijk de heer [A.] respectievelijk mevrouw [B.] ).
4.5.
[gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat [eisende partij] met de overgelegde documenten niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam pony] en [naam vosmerrie] in eigendom aan derden zijn overgedragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde partij] daartoe aangevoerd dat de overgelegde documentatie – kort gezegd – ongeloofwaardig is omdat:
(i) het opmerkelijk is dat de betreffende verklaringen niet al ten tijde van het vorige kort geding zijn ingebracht; (ii) mevrouw [B.] de vriendin van [eisende partij] is, dat zij een uitkering ontvangt en dat in dat kader een (recherche)onderzoek naar haar loopt en (iii) [eisende partij] tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2020 ten overstaan van de voorzieningenrechter van rechtbank Oost-Brabant heeft verklaard dat de verkoop van [naam vosmerrie] via mevrouw [C.] is gegaan (hetgeen ook volgt uit de betreffende rechtsoverweging onder randnummer 4.4. van het vonnis), terwijl [eisende partij] tijdens de mondelinge behandeling in dit kort geding verklaart dat de verkoop van [naam vosmerrie] via mevrouw [B.] is gegaan.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen moet toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals die door uitleg moet worden vastgesteld. Daartoe zal de voorzieningenrechter het deel van de veroordeling dat ter discussie staat eerst moeten uitleggen in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot die veroordeling hebben geleid. Daarbij mogen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden gehanteerd en moeten het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Een zekere terughoudendheid ten gunste van de veroordeelde lijkt daarbij op haar plaats (zie o.a. HR 20-05-1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, HR 19-01-2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431 en HR 23-02-2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085).
4.7.
De dragende overweging die tot de veroordelingen in randnummers 5.1. en 5.2. heeft geleid is verwoord in randnummer 4.4. van het vonnis:

4.4. Nu aannemelijk is dat [gedaagde partij] eigenaar is van [naam pony] en mede-eigenaar van [naam vosmerrie] zullen de vorderingen tot afgifte worden toegewezen als na te melden. [eisende partij] heeft gesteld dat hij niet aan de vorderingen tot afgifte kan voldoen omdat hij zowel [naam pony] als [naam vosmerrie] heeft verkocht en geleverd aan derden, maar deze blote, niet door concrete feiten, omstandigheden en/of stukken geschraagde stelling kan niet - althans niet zonder meer - aan een veroordeling tot afgifte in de weg staan. [eisende partij] heeft dienaangaande ter zitting desgevraagd ook geen concrete en verifieerbare informatie kunnen verstrekken over de persoon van de koper van [naam vosmerrie] , anders dan dat mevrouw [C.] , [eisende partij] met de opkoper in contact heeft gebracht. Dit betekent dat bij de vraag of de paarden daadwerkelijk zijn verkocht voorshands de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst, gelijk [gedaagde partij] ook doet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat vooralsnog het uitgangspunt heeft te gelden dat, bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, [eisende partij] nog steeds de beschikkingsmacht heeft over de [naam pony] en [naam vosmerrie] . [eisende partij] zal worden veroordeeld tot afgifte van de beide dieren, tenzij hij binnen twee weken na betekening van het vonnis aan de hand van documentatie (alsnog) aannemelijk maakt dat de paarden inderdaad in eigendom aan derden zijn overgedragen. In dat geval zal [eisende partij] ook geen dwangsommen verbeuren. Ter zitting heeft [gedaagde partij] desgevraagd verklaard dat hij de paarden na afgifte ervan door [eisende partij] zal stallen in [plaats stalling paarden] . Nu ten aanzien van [naam vosmerrie] vaststaat dat partijen dit paard in mede eigendom hebben, zal [eisende partij] worden veroordeeld om het paard [naam vosmerrie] binnen twee weken na betekening van het vonnis terug te plaatsen in de weide aan de [adres weide] te [plaats weide] . Indien partijen het vervolgens niet eens kunnen worden over de plaats waar het dier gestald dient te blijven dan staat het hen vrij om op voet van artikel 3:168 lid 2 BW aan de Kantonrechter te vragen terzake het beheer van [naam vosmerrie] een beheerregeling vast te stellen.
[gedaagde partij] is als eigenaar van [naam pony] vrij om zelf te bepalen waar hij dit dier stalt nadat het aan hem is teruggegeven.
4.8.
[eisende partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling – onweersproken – betoogd dat met “aan de hand van documentatie aannemelijk maken” is bedoeld dat met schriftelijke stukken de eigendomsoverdracht aannemelijk wordt gemaakt. Volgens [eisende partij] heeft hij daaraan voldaan en zijn de overgelegde verklaringen verifieerbaar omdat de kopers op enig moment als getuigen kunnen worden gehoord.
4.9.
In het licht en met inachtneming van de dragende overweging onder randnummer 4.4. van het vonnis, verstaat de voorzieningenrechter de redelijke uitleg van het dictum onder randnummer 5.1. in het vonnis aldus dat [eisende partij] ertoe is veroordeeld dat hij [naam pony] en [naam vosmerrie] binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zal moeten afgeven aan [gedaagde partij] tenzij hij - eveneens binnen 14 dagen na betekening van het vonnis - met documentatie aannemelijk maakt dat hij voornoemde dieren niet meer in zijn beschikkingsmacht heeft, omdat zij in eigendom aan (een) derde(n) zijn overgedragen, in welk geval geen dwangsommen zullen worden verbeurd. Het moet dan gaan om concrete en verifieerbare informatie.
Met [eisende partij] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de verklaringen van de kopers in het licht en met inachtneming van de dragende overweging van het vonnis in beginsel dienen te vallen onder "met documentatie aannemelijk maken". In de door [eisende partij] overgelegde ondertekende verklaringen worden kopers en verkoper met naam en telefoonnummer genoemd, is opgenomen welk van beide dieren is ver-/gekocht en tegen welke prijs. Daarmee heeft [eisende partij] in het licht van het vonnis aannemelijk gemaakt dat hij de dieren in eigendom aan derden heeft overgedragen en dat hij daarover niet meer de beschikkingsmacht heeft. Dat, zoals [gedaagde partij] heeft betoogd, de beide verklaringen ongeloofwaardig zijn, leidt niet tot een ander oordeel nu [eisende partij] dit gemotiveerd heeft betwist. Daarbij komt dat het enkele feit dat de datum waarop de verklaringen zijn opgesteld, ontbreekt en dat een van de kopers mogelijk een vriendin is van [eisende partij] , nog niet maakt dat daardoor getwijfeld moet worden aan de inhoud van de verklaring, te weten dat de dieren zich niet meer in de beschikkingsmacht van [eisende partij] bevinden.
4.10.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het gevorderde onder a. kan worden toegewezen, in die zin dat het [gedaagde partij] zal worden verboden om over te gaan tot inning dan wel executie van de dwangsommen zoals verwoord in randnummer 5.2 in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant.
Dat gevreesd moet worden dat [gedaagde partij] zich niet aan het bij dit vonnis op te leggen verbod zal houden en er aldus een noodzaak bestaat om aan [gedaagde partij] een dwangsom op te leggen, is gesteld noch gebleken, zodat dat deel van de vordering zal worden afgewezen. De omstandigheid dat [gedaagde partij] mogelijk na de mondelinge behandeling en vóór de datum van het vonnis in dit kort geding reeds dwangsommen heeft geïnd, maakt dat niet anders.
4.11.
Ook het gevorderde onder b. zal worden afgewezen. Immers, ter zitting is zijdens [eisende partij] verklaard dat op het moment van de mondelinge behandeling nog geen dwangsommen door [gedaagde partij] zijn geïnd of geëxecuteerd. Dat zulks mogelijk kan gebeuren in de periode gelegen tussen de mondelinge behandeling en het uitspreken van het vonnis, leidt niet tot een ander oordeel.
4.12.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot op:
- betekening oproeping € 106,01
- griffierecht 85,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.207,01
4.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde partij] om over te gaan tot inning c.q. executie van de dwangsommen zoals verwoord in randnummer 5.2 in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2020 (zaaknummer C/01/363621 / KG ZA 20-611);
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij] tot op heden begroot op € 1.207,01;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken door mr. R.A.J. van Leeuwen op 30 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CL/GK