5.3Verzoeksters hebben aangevoerd dat zij een (zeer) spoedeisend belang hebben bij het treffen van één van de gevraagde voorlopige voorzieningen omdat de verstrekkingen waarvan zij rectificatie verlangen nadelig zijn en nadelig worden uitgelegd in de beoordeling van een bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 6 april 2021 geplande zitting over de uithuisplaatsing van de kinderen van [verzoekster 3] , de inhoud van de verstrekkingen onjuist, onvolledig, of achterhaald is, verweerder nog steeds achter de verstrekkingen staat, de inhoud van de verstrekkingen onderdeel blijft uitmaken van de interne overwegingen die ten grondslag liggen aan eerdere en wellicht komende besluiten van BJZ en de aard en strekking van de zaak.
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" (een spoedeisend belang) dat vereist. Er moet niet gewacht kunnen worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak. Verzoeksters hebben de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat deze situatie zich in dit geval voordoet en overweegt daarover het volgende.
7. Uit wat verzoeksters hebben aangevoerd en overgelegd en uit de beschikking van deze rechtbank van 24 december 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:10617) en de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 november 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:3552) is de voorzieningenrechter gebleken dat de kinderen van [verzoekster 3] middels een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 augustus 2020 tot 24 augustus 2020 in een crisispleeggezin zijn geplaatst, de rechtbank op 19 augustus 2020 machtiging heeft verleend de kinderen met ingang van
24 augustus 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling van de kinderen tot uiterlijk
3 januari 2021 uit huis te plaatsen in een crisispleeggezin, het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank van 19 augustus 2020 bij uitspraak van 19 november 2020 heeft bekrachtigd en dat de rechtbank op 24 december 2020 de ondertoezichtstelling van de kinderen heeft verlengd tot 3 januari 2022 en machtiging heeft verleend voor uithuisplaatsing van de kinderen van 3 januari 2021 tot 3 juli 2021.
8. Hieruit volgt dat de zitting bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch op 6 april 2021 kennelijk ziet op de behandeling van het hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen van 3 januari 2021 tot 3 juli 2021. Uit de beschikking van 24 december 2020 blijkt niet dat de machtiging is gegrond op de verstrekkingen die verweerder bij brief van 16 augustus 2020 en tijdens het telefoongesprek op 8 oktober 2020 aan BJZ heeft gedaan. Verzoeksters hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze verstrekkingen desondanks in de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch over de beschikking van 24 december 2020 nog van enig belang zijn. Wat betreft de ten aanzien van [verzoekster 3] gedane onjuiste telefonische verstrekking is de onjuistheid ervan inmiddels aan BJZ gemeld zodat BJZ van deze onjuiste verstrekking ook niet meer zal kunnen uitgaan. Voor zover verzoeksters hebben beoogd te stellen dat de verstrekkingen aanvankelijk tot uithuisplaatsing van de kinderen hebben geleid, blijkt zelfs dat niet uit de onder 7 genoemde stukken, beschikking en uitspraak. Hieruit blijkt hooguit dat de verstrekkingen deels een rol hebben gespeeld bij het indienen van het verzoek om een spoedmachtiging. Dat de verstrekkingen die verzoeksters gerectificeerd willen zien in de procedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch over de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen van [verzoekster 3] van 3 januari 2021 tot 3 juli 2021 waarin op 6 april 2021 een zitting wordt gehouden in het nadeel van haar worden uitgelegd volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Een spoedeisend belang is met het gestelde nadeel dat de verstrekkingen in genoemde procedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor [verzoekster 3] zouden hebben daarom niet gegeven.
9. Met een verwijzing naar de algemene opmerking van BJZ in een mail van BJZ aan
[verzoekster 3] over verificatie van door BJZ van de politie bij brieven van 16 augustus 2020 en 11 december 2020 verkregen informatie, hebben verzoeksters, deze algemene opmerking van BJZ bezien in de context van de mail waarin de opmerking is gemaakt, namelijk dat de politie nog steeds achter de inhoud van deze brieven staat en BJZ hiervan dus uit mag gaan, en in het licht van de overwegingen onder 7 en 8, een dergelijk belang evenmin gesteld. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de inhoud van de brief van 11 december 2020 buiten beschouwing is gelaten, omdat deze niet valt binnen de scope van het rectificatieverzoek van verzoeksters. Gelet op wat onder 2 en 3 is overwogen heeft verweerder niet hoeven uitgaan van een andere scope van het rectificatieverzoek dan die waarvan verweerder is uitgegaan, te weten de verstrekking aan BJZ bij brief van
16 augustus 2020 en de telefonische verstrekking aan BJZ op 8 oktober 2020.
10. De overige aangevoerde omstandigheden, te weten dat de inhoud van de verstrekkingen onjuist, onvolledig of achterhaald is, verweerder nog steeds achter de verstrekkingen staat en de aard en de strekking van de zaak, maken niet dat verzoeksters
de behandeling van hun beroep niet zouden kunnen afwachten. Verzoeksters hebben daarom ook daarmee geen spoedeisend belang gesteld.
11. het verzoek om één van de gevraagde voorlopige voorzieningen te treffen is daarom -los van de vraag of een rectificatie, als door verzoeksters voorgesteld als één van de gevraagde voorlopige voorzieningen, met deze procedure wel te bereiken is- kennelijk ongegrond en wordt afgewezen wegen het ontbreken van een spoedeisend belang. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is heeft de voorzieningenrechter gebruik gemaakt van de haar in artikel 8:83, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid uitspraak te doen zonder een zitting te houden.
12. Omdat verzoeksters hebben gesteld dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen merkt de voorzieningenrechter hier nog op dat haar dat niet is gebleken.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 april 2021