ECLI:NL:RBLIM:2020:10617

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
C/03/284512 / JE RK 20-2321, C/03/284514 / JE RK 20-2322 en C/03/284515 / JE RK 20-2323
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van complexe ouderproblematiek

In deze zaak heeft de kinderrechter op 24 december 2020 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De zaak is ontstaan uit een langdurige en complexe vechtscheiding tussen de ouders, waarbij de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de voortdurende conflicten. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen, die sinds 3 januari 2020 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, in een gezinshuis verblijven en daar positieve ontwikkelingen vertonen in hun gedrag en houding ten opzichte van hun vader. Ondanks deze positieve veranderingen, is de kinderrechter van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden noodzakelijk is om de stabiliteit en verdere ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. De ouders zijn beiden betrokken bij de procedure, waarbij de moeder verweer heeft gevoerd tegen de verlenging van de machtiging, terwijl de vader instemt met de verzoeken. De kinderrechter heeft de zorgen van de GI over de loyaliteitsproblematiek en de negatieve invloed van de ouders op de kinderen serieus genomen en benadrukt dat de situatie van de kinderen nog steeds kwetsbaar is. De kinderrechter heeft de GI opgedragen om de situatie van de kinderen nauwlettend te volgen en de ouders te ondersteunen in hun ontwikkeling als verzorgers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaaknummers: C/03/284512 / JE RK 20-2321, C/03/284514 / JE RK 20-2322 en
C/03/284515 / JE RK 20-2323
Datum uitspraak: 24 december 2020
Beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd in Roermond,
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedatum 1] in [geboorteplaats] ,
[minderjarige 2], hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats] ,
[minderjarige 3], hierna te noemen [minderjarige 3] ,
geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder], hierna te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaten: mr. A.W.M. Mans, kantoorhoudend in Roermond en
mr. C.J. Forder, kantoorhoudend in Amsterdam,
[de vader], hierna te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. H. Sanli, kantoorhoudend in Helmond.

1.Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de afzonderlijke verzoekschriften met bijlagen van de GI van 2 november 2020, binnengekomen bij de griffie op 3 november 2020;
  • het verweerschrift met bijlagen van de moeder van 10 december 2020, binnengekomen bij de griffie op 11 december 2020;
  • de aanvullende stukken van de GI, binnengekomen bij de griffie op
Ter mondelinge behandeling van 15 december 2020 heeft de kinderrechter de zaak met gesloten deuren behandeld, waar zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaten;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • twee vertegenwoordigsters van de GI.

2.De feiten

Het gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de ouders. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven in een gezinshuis.
Bij beschikking van 3 januari 2020 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van
3 januari 2020 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, aldus tot
3 januari 2021.
Bij beschikking van 19 augustus 2020 is met ingang van 24 augustus 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een crisispleeggezin verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 3 januari 2021. Bij beschikking van
19 november 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch deze beschikking bekrachtigd.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van
3 januari 2021 te verlengen voor de duur van een jaar, aldus tot 3 januari 2022. Voorts heeft de GI verzocht – zo begrijpt de kinderrechter – een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs te verlenen, met ingang van 3 januari 2021 voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot
3 januari 2022. Tevens wordt verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Ter onderbouwing van deze verzoeken heeft de GI gesteld dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De ouders zijn reeds jarenlang verwikkeld in een forse ex-partnerstrijd, die steeds verder lijkt te verharden. De strijd tussen de ouders heeft dusdanig hevige vormen aangenomen dat de politie momenteel nog betrokken is bij beide ouders. Hoewel de ouders beiden een sepotbeslissing hebben ontvangen, is nog sprake van een breed lopend politieonderzoek naar aanleiding van een aangetroffen vuurwapen en een handgranaat in de auto van de vader en de rol van de familie van de moeder in deze, en de aangifte van de moeder tegen de vader voor fysieke mishandeling van de moeder en de kinderen. Als gevolg van deze aanhoudende strijd zitten de kinderen enorm klem in hun loyaliteiten en kunnen zij geen onbelast contact hebben met beide ouders. Dit heeft ertoe geleid dat de kinderen inmiddels volledig loyaal zijn aan de moeder en sprake is van ernstige disloyaliteit jegens de vader. De kinderen hebben een sterk negatief vaderbeeld ontwikkeld. De GI gaat in dit verband uit van een werkhypothese van ouderverstoting, waarbij de moeder bewust dan wel onbewust een coalitie vormt met de kinderen en hen daarbinnen negatief beïnvloedt ten aanzien van de vader, waardoor de vader wordt buitengesloten en verstoten. Als gevolg van de eenzijdige beïnvloeding van de kinderen is sprake van een scheefgroei in hun ontwikkeling, wat schadelijk is voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling en in het bijzonder hun verdere identiteitsontwikkeling. De kinderen laten in dit verband ook nog zorgelijk gedrag zien. Zij hebben moeite hun emoties op adequate wijzen te uiten en verwoorden en te vertrouwen op hun eigen gevoel en eigen beeld over een situatie. Zij hebben verder nog onvoldoende geleerd om op een gepaste manier voor zichzelf op te komen en eigen keuzes te maken.
Hulpverlening is noodzakelijk, maar hulpverlening in het vrijwillige kader is niet toereikend. De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt zeer moeizaam. De moeder dient voortdurend klachten in over de GI bij verschillende instanties en de school van de kinderen, als gevolg waarvan de GI onbedoeld onderdeel van de door de moeder gevoerde strijd lijkt te zijn geworden. De moeder uit jegens Plinthos zorgen over de GI, maar weigert ondanks talloze pogingen daartoe het gesprek met de GI aan te gaan. Tijdens de gesprekken met de GI is zij weliswaar samen met haar advocaat aanwezig en laat zij de GI uitspreken, maar zij reageert tijdens deze gesprekken nauwelijks op hetgeen door de GI naar voren wordt gebracht. Vervolgens worden door de moeder procedures opgestart en stuurt zij e-mails naar de GI waarin zij vraagt verantwoording af te leggen.
Op dit moment is Plinthos betrokken om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van de kinderen en de werkhypothese ouderverstoting te bevestigen dan wel te verwerpen. Plinthos heeft inmiddels onderzoek gedaan naar de kinderen op individueel niveau en heeft deze bevindingen vastgelegd in het gespreksverslag van 29 oktober 2020. De komende periode vindt nog diagnostisch onderzoek plaats dat gericht is op het gezinssysteem. Dit traject is op verzoek van Plinthos verlengd tot en met januari 2021, waardoor hieromtrent nog geen terugkoppeling heeft plaatsgevonden. Doordat de moeder de verslaglegging vanuit de hulpverlening, waaronder de terugkoppelingen vanuit Plinthos, regelmatig op een ongenuanceerde wijze interpreteert, ontstaat voortdurend onduidelijkheid ten aanzien van de bevindingen van de hulpverlening en de stappen die in dit verband dienen te worden gezet. Zo heeft de moeder naar aanleiding van de eerste evaluatie vanuit Plinthos aangegeven dat hieruit volgde dat de contacten tussen de moeder en de kinderen per direct opgestart dienden te worden. De informatie uit het gesprekverslag van deze evaluatie stond echter haaks op hetgeen de moeder in dit verband te kennen had gegeven. Daar komt nog bij dat de moeder en haar advocaat het gezinshuis van de kinderen hebben benaderd en onder druk hebben gezet om informatie te delen die van hen verder niet met de GI of anderen mocht worden gedeeld. Gedwongen hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling is daarom voorlopig nog noodzakelijk, zodat een onafhankelijke derde bij de kinderen betrokken blijft die regie kan voeren, overzicht kan houden op de situatie en kan toezien op het goede verloop van het hulpverleningstraject voor zowel de ouders als de kinderen.
De GI acht het verblijf van de kinderen op een neutrale plek voorlopig ook nog noodzakelijk. Op 6 november 2020 heeft het eerste begeleide contactmoment tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden. Dit contactmoment verliep verrassend goed en zelfs [minderjarige 1] stond open voor het contact met de vader, terwijl zij de vader op dat moment al sinds haar vierde levensjaar niet meer had gezien. Er is een enorm verschil waarneembaar tussen de weerstand van de kinderen tegen de vader toen zij nog bij de moeder woonden en de weerstand die nu nog zichtbaar is. De kinderen willen aandacht van de vader en zijn alle drie ook bereid om alleen te zijn met hem. Het gezinshuis heeft in dit verband te kennen gegeven dat de kinderen een ontspannen indruk maken in relatie tot het contact met de vader. Om het positieve verloop van deze contacten te bestendigen, heeft de GI beslist om gedurende 4 à 5 weken wekelijks contact te laten plaatsvinden tussen de vader en de kinderen, alvorens de fysieke contacten tussen de moeder en de kinderen op te starten. Tijdens het laatste evaluatiemoment is besloten dat op 18 december 2020 een eerste begeleid contactmoment tussen de moeder en de kinderen gaat plaatsvinden. Gelet op de hardnekkigheid en lange duur van de bestaande patronen en dynamieken in het gezinssysteem, waarbij ook de politie regelmatig is betrokken, in combinatie met de zichtbare omslag in het gedrag van de kinderen en hun houding jegens de vader, acht de GI de thuisplaatsing van de kinderen bij een van de ouders op dit moment nog te vroeg. Er dient eerst zicht te ontstaan op de wijze waarop de kinderen op de vader gaan reageren zodra zij ook weer contact hebben met de moeder. Het is verder belangrijk dat het diagnostisch onderzoek vanuit Plinthos naar het gezinssysteem vanuit de rust van de huidige verblijfplaats van de kinderen afgerond kan worden, waarbij ook nader onderzoek dient te worden gedaan naar de oorzaken van de grote gedragsverandering die de kinderen de laatste maand hebben doorgemaakt. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek zal dan vervolgens worden bezien of de kinderen verdere behandeling of begeleiding behoeven, welke vorm van hulpverlening nog noodzakelijk is voor de ouders in het kader van ouderschapsreorganisatie en welke hoofdverblijfplaats op termijn in het belang van de kinderen is. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarmee nog noodzakelijk om de veilige ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. Gelet op de beweeglijkheid van de zaak kan de GI zich erin vinden om de machtiging tot uithuisplaatsing toe te wijzen voor de duur van zes maanden en de resterende termijn aan te houden, zodat een tussentijds toetsingsmoment kan plaatsvinden.
3.2.
De moeder voert verweer en verzoekt het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen. Indien de rechtbank niettemin overgaat tot het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing verzoekt de moeder subsidiair de duur van de machtiging te verkorten en de machtiging te verlenen voor de duur van een maand, dan wel twee maanden, dan wel enige andere kortere periode dan de verzochte termijn, door de kinderrechter in goede justitie te bepalen. De moeder verzoekt tevens bij zelfstandig verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang in te trekken en de kinderen direct met de moeder te herenigen en hen over te dragen aan de moeder.
Volgens het EHRM vormt een uithuisplaatsing een inmenging in het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermde ‘family life’ van een ouder. Deze inmenging is slechts toegestaan indien wordt voldaan aan de vereisten van artikel 8 lid 2 EVRM. Hieruit volgt dat dat de inmenging voorzien moet zijn bij wet en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, waarbij het vereiste van noodzakelijkheid betekent dat de inmenging een dringende maatschappelijke behoefte moet dienen en de maatregel proportioneel moet zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. Het EHRM heeft verder geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast en voorrang moet worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders. In het licht van het door het EVRM bepaalde kader voert de moeder het volgende aan.
Op de eerste plaats stelt de moeder zich op het standpunt dat de door de GI aangevoerde ontwikkelingsbedreigingen geen aanleiding vormen voor de voortzetting van de machtiging tot de uithuisplaatsing. De GI heeft gesteld dat de kinderen nog ernstig worden bedreigd in hun identiteitsontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en loyaliteitsontwikkeling. Bij de beschrijving van de ontwikkelingsbedreigingen is echter onvoldoende rekening gehouden met de bevindingen die naar voren zijn gekomen naar aanleiding van het onderzoek door Plinthos. Zo volgt uit het gespreksverslag van 29 oktober 2020 dat de kinderen geen specifieke traumaklachten hebben en er ook geen sprake is van emotionele en/of gedragsproblematiek. De kinderen geven volgens Plinthos een positieve en stabiele indruk en beschikken alle drie over een ruime portie veerkracht waarmee zij de wereld om hen heen tegemoet treden en omgaan met verschillende gebeurtenissen en mensen in hun leven. De moeder herkent haar kinderen in deze bevindingen en voelt zich hierdoor ook gevleid, aangezien zij de opvoeding van de kinderen vrijwel volledig heeft gedragen. Ook vanuit de school worden geen gedragsproblemen waargenomen bij de kinderen. Plinthos indiceert geen hulpverlening voor [minderjarige 2] . Voor [minderjarige 3] dient door de school in overleg met de ouders nog nader bekeken te worden of zij nog hulpverlening behoeft. Ten aanzien van [minderjarige 1] wordt door Plinthos gesignaleerd dat zij kampt met verdrietige en angstgevoelens, waarvoor hulpverlening en EMDR-therapie wordt geadviseerd. De moeder staat achter hulpverlening voor [minderjarige 1] en is van mening dat deze vanuit haar thuissituatie kan worden ingezet. Het feit dat [minderjarige 1] deze hulpverlening nodig heeft en ook zal ontvangen, rechtvaardigt daarmee niet de voortduring van de uithuisplaatsing. Voor zover de GI stelt dat sprake is van een loyaliteitsconflict bij de kinderen en zij een negatief vaderbeeld hebben ontwikkeld als gevolg van de aanhoudende strijd tussen de ouders, voert de moeder wederom aan dat door de GI onvoldoende rekening is gehouden met de ontwikkelingen die op dit gebied hebben plaatsgevonden. De vader heeft inmiddels wekelijks contact met de kinderen. Er hebben inmiddels al vijf contactmomenten plaatsgevonden en deze contacten zijn goed verlopen. Door de stappen die in november zijn gezet, kan niet langer worden gesteld dat de kinderen afweer laten zien ten aanzien van de vader. Er is door de GI niet nader onderbouwd waarom de contacten tussen de vader en de kinderen en het werken aan de ontwikkeling van de wijze waarop zij tegen hun vader aankijken niet vanuit de thuissituatie van de moeder zou kunnen plaatsvinden. Sterker nog, de huidige feiten en omstandigheden wijzen er juist op dat de tijd inmiddels is aangebroken om de overstap naar de thuissituatie te maken.
De moeder voert geen verweer tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. De ontwikkelingsbedreigingen waaraan nog gewerkt dient te worden, kunnen worden aangepakt in dit kader. Het is in het belang van de kinderen dat zij weer kunnen verblijven in hun vertrouwde omgeving. Dit sluit ook aan bij het verwachtingspatroon van de kinderen, nu bij hen het idee leeft dat zij in januari 2021 weer naar huis mogen. Gelet op het voorgaande is de machtiging tot uithuisplaatsing disproportioneel.
De moeder stelt verder dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de alternatieven voor een machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder heeft steeds open gestaan voor de hulpverlening vanuit anaCare en heeft ook – nog voordat een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend – op eigen initiatief hulpverlening vanuit Plinthos ingeschakeld in de hoop tot oplossingen te komen in het ouderschap met de vader. Zij heeft hulpverlening opgestart voor [minderjarige 1] in de vorm van speltherapie, spiegeltherapie en vadertherapie. Plinthos is momenteel bezig met een onderzoek naar de hulpverlening die aan de ouders zal worden gegeven om te zorgen dat het gezinssysteem zodanig functioneert dat de belangen voor de kinderen voldoende worden geborgd. Hierbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan een traject gericht op het bereiken van solo-parallel ouderschap of systeemtherapie. De ouders zouden daarnaast
– eventueel met de ondersteuning vanuit Plinthos of met bijstand van de advocaten – een ouderschapsplan met een contactregeling kunnen afspreken, waarbij anaCare zou kunnen worden ingezet bij de praktische uitvoering van deze contactregeling. De moeder stelt zich hoe dan ook open voor de hulpverlening vanuit Plinthos en zij werkt tevens mee aan het herstel van het contact tussen de vader en de kinderen. De GI staat niet open voor deze alternatieven, omdat zij ten onrechte uit blijft gaan van de werkhypothese ouderverstoting. Indien de GI haar plan van aanpak baseert op een werkhypothese, dient zij deze hypothese ook te toetsen. Er moet worden gekeken naar de feiten die zich in de loop van de procedure voordoen, waarbij dient te worden nagegaan wat deze feiten betekenen voor de werkhypothese. De GI heeft ook op geen enkele wijze gereflecteerd wat de bevindingen van Plinthos betekenen voor hun werkhypothese. Daar komt nog bij dat de contacten tussen de kinderen en de vader sinds het eerste contactmoment buiten verwachting goed verlopen. Indien daadwerkelijk sprake zou zijn van ouderverstoting is het niet aannemelijk dat de kinderen binnen een dergelijk korte termijn weer open staan voor het contact met de vader. De moeder heeft zich nooit negatief over de vader uitgesproken in het bijzijn van de kinderen en zal dit in de toekomst ook niet doen. Zij heeft de contactregeling tussen de vader en de kinderen tot mei 2020 onverkort nageleefd. De contactregeling tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is in die maand als gevolg van een aantal incidenten stopgezet, waaronder de vermeende kindermishandeling van de kinderen. Dit is tot op heden niet opgehelderd. Op dat moment kon van de moeder niet meer worden verlangd dat zij meer zou doen dan voorstellen aan de kinderen om naar de vader te gaan. Daaraan voorafgaand heeft de moeder waar zij dat nodig achtte, rechtsmiddelen toegepast. Zij heeft niet aan eigeninrichting gedaan en heeft ook de hulp en de adviezen vanuit anaCare volledig aangegrepen. De oudercommunicatie verliep in het verleden ook best goed en de ouders konden op ouderniveau afspraken maken met elkaar over de uitvoering van de contactregeling tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De moeder is van mening dat de werkhypothese verworpen dient te worden, waarbij de bevindingen van Plinthos de stelling van de moeder dat geen sprake is van actieve ouderverstoting ondersteunen.
De moeder stelt verder dat met het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende rekening is gehouden met de impact van de voortzetting van deze zeer ingrijpende maatregel op het gezin. Het lijden dat de kinderen door de uithuisplaatsing laten zien is schrijnend en pijnlijk en leidt juist tot een ontwikkelings-bedreiging bij de kinderen. Hoewel de GI heeft toegezegd om de periode zonder contact tussen de moeder en de kinderen zo kort mogelijk te houden, heeft zij inmiddels vier maanden lang geen direct en wederkerig contact gehad met de kinderen.
De moeder betwist daarnaast dat nog sprake is van een breed lopend politieonderzoek, zowel ten aanzien van het wapen dat in vaders auto begin augustus 2020 werd aangetroffen alsmede ten aanzien van de aangifte van de moeder over fysieke mishandeling van de moeder en de kinderen door de vader. De ouders hebben beiden een sepotbeslissing ontvangen vanuit het Openbaar Ministerie.
De moeder voert ten slotte aan dat de GI niet heeft gesteld noch bewezen waarom een uithuisplaatsing voor de duur van een jaar gerechtvaardigd zou zijn. Een uithuisplaatsing dient immers altijd gericht te zijn op een thuisplaatsing en de verzochte termijn doet geen recht aan die regel. Indien de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing niettemin noodzakelijk acht, zou deze slechts dienen te worden verleend voor een maand of maximaal zes weken, aangezien binnen deze termijn het onderzoek van Plinthos naar het gezinssysteem zal worden afgerond.
3.3.
De vader stemt in met de verzoeken. De ouders zijn sinds 2015 verwikkeld in een complexe vechtscheiding en de vader strijdt inmiddels al ruim vijf jaar om de omgang met de kinderen te fatsoeneren. De contacten tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn alles behalve vlekkeloos verlopen. [minderjarige 1] was vier jaar oud toen zij geen contact meer mocht hebben met de vader, als gevolg waarvan zij haar vader inmiddels bijna de helft van haar leven heeft moeten missen. De vader betwist dat minder ingrijpende alternatieven bestaan om de veilige ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. De afgelopen jaren zijn diverse procedures gevoerd en zijn meerdere vrijwillige hulpverleningstrajecten opgestart, waaronder twee BOR-trajecten. Middels de inzet van de hulpverlening zijn als gevolg van het uitblijven van medewerking aan de kant van de moeder echter nooit de noodzakelijke resultaten bereikt. Hoewel de moeder steeds toezegde haar medewerking te verlenen aan de ingezette hulpverleningstrajecten voegde zij uiteindelijk nooit de daad bij het woord. Het is daarbij opmerkelijk dat de moeder nu te kennen geeft dat eventueel systeemtherapie zou kunnen worden ingezet, terwijl zij eerder heeft aangegeven dat zij in geen enkel opzicht ouderschapsreorganisatie wenste. Inmiddels is het contact tussen de vader en de kinderen hersteld. De kinderen stralen daarbij uit dat zij een leuke tijd hebben met de vader. De vader is opgelucht dat zij niet langer hun ogen dichthouden, hun handen tegen hun oren gedrukt houden en krijsen dat zij niet mee willen, als het om contact met hem gaat. Hoewel de vader het betreurt dat klaarblijkelijk een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was om de nodige stappen te kunnen zetten, is hij van mening dat de kinderen baat hebben bij hun huidige verblijfplaats, aangezien hun hier de kans wordt geboden om te normaliseren en zij niet langer belast worden met ouderproblematiek. Als de kinderen nu naar huis gaan, komen zij weer in de invloedsfeer van de moeder en zal hetzelfde patroon zich herhalen. Het is daarmee niet in het belang van de kinderen om nu weer thuis bij de moeder geplaatst te worden. De vader is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar nog noodzakelijk is om het contact tussen hemzelf en de kinderen opnieuw op te bouwen en te bestendigen en de ontwikkelingsbedreigingen ook voor de langere termijn weg te nemen. De vader betwist ten slotte dat als gevolg van de sepotbeslissingen die de ouders beiden hebben ontvangen niet langer sprake is van een breed strafrechtelijk onderzoek.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang gelezen met het bepaalde in artikel 1:255 BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling telkens verlengen indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouders of ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen ter zitting is gebleken dat aan de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling is voldaan. Voldoende aannemelijk is dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Vast staat dat deze ontwikkelingsbedreiging onder meer is gelegen in de forse ex-partnerstrijd tussen de ouders. De kinderen worden als gevolg van deze strijd belast met volwassenenproblematiek en zitten klem in hun loyaliteiten naar beide ouders. De kinderen worden daarmee ernstig bedreigd in hun identiteitsontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling. In de loop van de afgelopen jaren hebben de kinderen daarbij een steeds grotere weerstand opgebouwd om het contact met de vader aan te gaan. [minderjarige 1] heeft sinds haar vierde levensjaar geen contact meer met de vader gehad en ook de contactregeling tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft vanaf mei 2020 niet langer doorgang gevonden. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] waren vanaf dat moment helemaal niet meer te bewegen om op enigerlei wijze contact met hun vader te hebben.
De problematiek ten aanzien van de loyaliteiten van de kinderen en de contacten tussen de vader en de kinderen speelt inmiddels dus al langere tijd en vormt een bestendig patroon. Geen enkele vorm van hulpverlening die is ingezet in het vrijwillige kader of in het kader van gerechtelijke procedures vóór augustus 2020, heeft geleid tot een probleemloze en bestendige contactregeling tussen de vader en alle drie de kinderen. Uit de observaties van Plinthos van 29 oktober 2020 is gebleken dat de kinderen beschikken over een ruime portie veerkracht. Zij hebben dit ook aangetoond in de wijze waarop zij vanaf de eerste ontmoeting weer open staan voor het contact met de vader. De kinderrechter hoopt dat de kinderen deze veerkracht de komende periode ook kunnen aanwenden bij het leren vertrouwen op hun eigen gevoel en eigen beeld over een situatie en het op basis daarvan maken van eigen keuzes, het leren uiten, verwoorden en bespreekbaar maken van hun gevoelens, gedachten en wensen en het op een gepaste wijze opkomen voor zichzelf. De voornoemde ontwikkelingsbedreigingen worden door de ouders als zodanig ook niet betwist en beide ouders zijn van mening dat hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar nog noodzakelijk is om deze doelen te bereiken en op die manier de ontwikkelingsbedreiging weg te kunnen nemen.
Nu voorts de verwachting is dat de ouders binnen een aanvaardbare termijn weer in staat zijn de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor hun rekening te nemen, zal de kinderrechter het verzoek toewijzen en de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengen voor de duur van een jaar, welke termijn gezien de ernst, de duur en het diepgaande karakter van de hierboven genoemde ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk wordt geacht.
4.2.
Op grond van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Bij beschikking van 19 augustus 2020 van deze rechtbank heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een crisispleeggezin verleend tot 3 januari 2021. Deze beschikking is op 19 november 2020 door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch bekrachtigd. Het hof overwoog in dit verband dat [minderjarige 1] inmiddels al enkele jaren geen contact meer had met de vader en dat het sinds mei 2020 ook niet meer was gelukt om een begeleide omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot stand te brengen. AnaCare beschreef in haar rapportage van medio juni 2020 onder meer het zeer zorgelijke gedrag dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] lieten in de aanloop naar de geplande begeleide omgangsmomenten met de vader. Zij keken de begeleidster van anaCare consequent niet aan, reageerden niet op haar vragen en bleven in elkaar gedoken zitten zodra de begeleidster hun uit de auto wilde halen voor het begeleide contact met de vader. De verstandhouding tussen de ouders was in de tussentijd ook verslechterd. Medio augustus 2020 vond vervolgens een escalatie tussen hen plaats, als gevolg waarvan de ouders beiden zijn gearresteerd door de politie en de kinderen middels een spoedmachtiging uit huis zijn geplaatst. Tijdens zowel het verblijf op het politiebureau als later in het gezinshuis lieten de kinderen eveneens opvallend en zorgelijk gedrag zien. Zij weigerden te praten en hadden een extreem gesloten houding, waarbij volwassenen werden genegeerd. De kinderen waren voortdurend op hun hoede en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] keken daarbij steeds naar [minderjarige 1] om in de gaten te houden wat zij wel en niet mochten zeggen of doen. Mede op basis van deze signalen heeft de GI naar het oordeel van het hof de werkhypothese ouderverstoting als uitgangspunt kunnen nemen.
Inmiddels is een zeer opvallende omslag te zien bij de kinderen in zowel hun gedrag als de wijze waarop zij reageren op (het contact met) de vader. De kinderen stonden voorheen zeer afwijzend tegenover de vader. Uit de terugkoppeling aan de ouders vanuit het gezinshuis van 30 september 2020 wordt bijvoorbeeld beschreven hoe de kinderen reageerden op de videoboodschappen van beide ouders. Daar waar de kinderen hard moesten lachen om de videoboodschap van de moeder was dezelfde vreugde en onbevangenheid zeker niet te zien bij het bekijken van de videoboodschap van de vader. [minderjarige 1] wendde haar gezicht af tijdens het afspelen van de video en hield haar oren dicht. [minderjarige 2] keek ongeïnteresseerd en onwillig naar de video en weigerde een reactie te geven. [minderjarige 3] zat kaarsrecht en keek emotieloos naar de video, waarbij zij de begeleidster van het gezinshuis na afloop van de video negeerde. Uit het verslag van het gezinshuis van november 2020 blijkt dat de visie van de kinderen ten aanzien van de ouders inmiddels minder zwart-wit is geworden. Het gedrag waarbij de kinderen de vader niet willen zien en niet willen horen is inmiddels bijgedraaid. De kinderen staan open voor de vader en kijken en luisteren naar hem. Zij accepteren de geschenken van de vader op dezelfde wijze als zij de geschenken van de moeder accepteren. Exemplarisch hierbij is dat de knuffel van de moeder inmiddels naast die van de vader in het bed ligt en dat de kaartjes van beide ouders op het prikbord hangen of in de slaapkamer staan. De kinderen lijken daarnaast meer ontspannen en hebben minder moeite om te vertellen wat in hun omgaat. De begeleidster van het gezinshuis merkt in dit verband nog wel terughoudendheid bij de kinderen als het gaat om het bespreken van hun gevoelens ten aanzien van de thuissituatie. De kinderen hebben daarbij sinds 6 november 2020 ook weer (begeleid) contact met de vader en stonden sinds het eerste contactmoment ook open voor dit contact. Zeker vanuit [minderjarige 1] is dit opmerkelijk te noemen, aangezien zij de vader bij de eerste ontmoeting al meerdere jaren niet had gezien.
De kinderrechter begrijpt dat Plinthos is betrokken om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van de kinderen en de werkhypothese van ouderverstoting te bevestigen, dan wel te verwerpen. Het tijdspad van het onderzoek van Plinthos bestaat daarbij uit drie fases: een fase van evaluatiegesprekken, een fase van gezinsdiagnostisch onderzoek en een fase waarbij Plinthos de bevindingen en behandeladviezen zal delen en bespreken met de ouders en de GI. De evaluatie van de eerste fase van het onderzoek is vastgelegd in het gesprek-verslag van 29 oktober 2020. Hieruit volgt dat de kinderen geen specifieke traumaklachten hebben en ook geen sprake is van emotionele en/of gedragsproblematiek. De kinderen maken een positieve en stabiele indruk en beschikken alle drie over een ruime portie veerkracht waarmee zij de wereld om hen heen tegemoet treden. De moeder stelt zich op het standpunt dat de GI de afgelopen maanden op geen enkele wijze heeft gereflecteerd op de bevindingen die naar voren zijn gekomen uit de voornoemde evaluatie van Plinthos en wat deze bevindingen betekenen voor de werkhypothese van ouderverstoting. De kinderrechter volgt de moeder niet in deze stelling en overweegt in dit verband dat zij begrijpt dat het onderzoek vanuit Plinthos zich momenteel nog in de fase van het gezinsdiagnostisch onderzoek bevindt en dat vóór het afronden van dit onderzoek nog geen harde conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de werkhypothese, noch door Plinthos noch door de GI. Het onderzoek van Plinthos is naar het oordeel van de kinderrechter logisch opgebouwd in drie fases, die achtereenvolgens doorlopen moeten worden om tot gedegen onderzoek te kunnen komen waarna conclusies kunnen worden getrokken en adviezen kunnen worden gegeven. Nu het plan van aanpak vanuit de GI vooralsnog is gebaseerd op de werkhypothese van ouderverstoting acht de kinderrechter het echter wel van groot belang dat de reflectie op deze hypothese steeds concreter en explicieter wordt naarmate het onderzoek vordert. Uit het onderzoek van Plinthos moet duidelijk worden wat de stand van zaken is omtrent de ontwikkeling van de kinderen en de gezinssystematiek en wat dit betekent voor de wijze waarop de hulpverlening de komende periode vormgegeven gaat worden. Daarbij dient zowel aandacht te zijn voor de invloed van de recente ontwikkelingen op noodzaak van de individuele hulpverlening voor de kinderen en de hulpverlening die voor de ouders noodzakelijk is om gezamenlijk op adequate wijze invulling te kunnen geven aan het ouderschap.
De vraag die nu nog voorligt, is of de machtiging tot uithuisplaatsing voorlopig nog noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de kinderen. De kinderrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt in dit verband als volgt. Zoals hierboven beschreven is een enorm verschil waarneembaar in zowel het gedrag van de kinderen als hun houding jegens de vader sinds zij in de neutrale setting van het gezinshuis verblijven. De kinderen hebben de ouders, de GI en de betrokken hulpverleningsinstanties daarmee enorm verrast. Vanuit de neutraliteit van het gezinshuis zijn inmiddels stappen gezet in de loyaliteitsproblematiek van de kinderen en het contact tussen de vader en de kinderen die de afgelopen jaren op geen enkele wijze mogelijk zijn gebleken. Nu het onderzoekstraject vanuit Plinthos nog niet is afgerond, is nog niet voldoende duidelijk welke oorzaken ten grondslag liggen aan het enorme verschil in gedrag van de kinderen en hun houding jegens de vader tijdens het verblijf in het gezinshuis ten opzichte van het verblijf in de thuissituatie bij de moeder. Er is ook nog niet voldoende zicht op de wijze waarop de kinderen gaan reageren op de contacten met de vader op het moment dat zij eveneens contact met de moeder (gaan) hebben. Gelet op deze onduidelijkheid en het gebrek aan zicht dat momenteel nog bestaat doordat het onderzoek vanuit Plinthos nog niet is afgerond, en gelet op de duur en de ernst van de problematiek, acht de kinderrechter het niet aannemelijk dat de ouders op dit moment in de thuissituatie van de moeder al voldoende handvatten kunnen worden geboden om te werken aan het contactherstel tussen de kinderen en de vader en het wegnemen van de bedreiging in de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling van de kinderen.
Ook na de afronding van het onderzoekstraject bij Plinthos acht de kinderrechter de neutrale setting van het gezinshuis nog nodig om de kinderen de rust en ruimte te bieden die zij nodig hebben om te kunnen ontdekken hoe zij zich verhouden tot beide ouders en de ouders de gelegenheid te bieden te groeien in de manier waarop zij de kinderen in dit verband kunnen begeleiden. Gedurende de periode dat de kinderen bij de moeder in de thuissituatie verbleven, is de bestaande problematiek zeer hardnekkig gebleken. De afgelopen jaren is de strijd tussen de ouders nog op geen enkel moment gaan liggen. Gebleken is dat de strafrechtelijke kwesties die hebben gespeeld in augustus 2020 inmiddels geseponeerd zijn. Het is de kinderrechter niet geheel duidelijk geworden in welke vorm momenteel al dan niet nog sprake is van een breed strafrechtelijk onderzoek. De kinderrechter acht de strafrechtelijke gevolgen van de gedragingen van de ouders ook minder relevant dan de conclusie dat de ouders conflicten hebben op een niveau waarbij de politie wordt betrokken en aangiften worden gedaan. Het zijn de feitenlijkheden achter de aangiften die bijdragen aan het beeld van een diepgewortelde strijd en een hardnekkig patroon van afstoten tussen de ouders. De moeder stelt weliswaar dat de oudercommunicatie tussen de ouders in het verleden best goed verliep, maar de kinderrechter stelt op basis van de stukken die de moeder in dit verband heeft overgelegd vast dat de ouders slechts communiceerden over praktische zaken ten aanzien van de kinderen. Uit de oeverloze hoeveelheid procedures is gebleken dat het de ouders tot op heden nog niet is gelukt om in het belang van de kinderen de zaken te bespreken die daadwerkelijk essentieel zijn, zoals de door de moeder vermeende kindermishandeling van de kinderen of de wens van de moeder om naar Spanje te verhuizen. De moeder stelt verder weliswaar dat zij de contactregeling tussen de vader en de kinderen tot mei 2020 onverkort heeft nageleefd, maar heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat [minderjarige 1] vanaf haar vierde levensjaar geen contact met de vader heeft gehad. Uit de verklaringen van de moeder tijdens de zitting bleek daarbij ook nauwelijks van reflectie op de invloed van het gebrek aan contact met de vader op de ontwikkeling en het welzijn van de kinderen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de kinderrechter het risico op een terugval naar de situatie van vóór augustus 2020 onaanvaardbaar groot, als de kinderen op korte termijn weer bij de moeder gaan wonen. Nu sinds lange tijd positieve stappen zijn gezet, is het in het belang van de kinderen dat deze ontwikkelingen niet worden onder-broken, maar juist worden bestendigd, zodat het bestaande patroon in de gezinsdynamiek doorbroken kan worden en de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen ook op de langere termijn kunnen worden weggenomen. Voor zover de moeder stelt dat nog alternatieven bestaan voor uithuisplaatsing van de kinderen overweegt de kinderrechter dat de inzet van de talloze hulpverleningstrajecten de afgelopen jaren ontegenzeggelijk niet heeft geleid tot het verminderen van de loyaliteitsproblemen bij de kinderen en het bereiken van bestendige contacten tussen de vader en de kinderen. Gelet op het voorgaande verzet artikel 8 EVRM zich niet tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De komende periode dient in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing nauwgezet gevolgd te worden hoe de relatie tussen de kinderen en beide ouders zich ontwikkelt en wat beide ouders nodig hebben, zodat de kinderen straks ook in hun thuissituatie blijvend en bestendig contact met beide ouders kunnen hebben en zich structureel op een veilige wijze kunnen ontwikkelen.
Gelet op de beweeglijkheid en de snelle ontwikkelingen in deze zaak, acht de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar niet proportioneel. Met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van de resterende termijn. Het is aan de GI om de kinderrechter uiterlijk twee weken voor het verstrijken van deze termijn schriftelijk te informeren omtrent de stand van zaken en het al dan niet handhaven van het verzoek, waarbij de kinderrechter er eveneens vanuit gaat dat de GI de noodzaak van de uithuisplaatsing steeds blijft toetsen en de contacten tussen de ouders en de kinderen uitbreidt waar mogelijk.

5.De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] in [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats] en
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats] ,
met ingang van 3 januari 2021 voor de duur van een jaar, aldus tot 3 januari 2022;
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van de voornoemde [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs met ingang van 3 januari 2021 voor de duur van zes maanden, aldus tot 3 juli 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
draagt op aan de GI om de kinderrechter uiterlijk twee weken voor het verstrijken van deze termijn schriftelijk te informeren omtrent de stand van zaken en het al dan niet handhaven van het verzoek;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, kinderrechter, in tegenwoordigheid van S.H.J.M. Jacobs als griffier en in het openbaar uitgesproken en op schrift gesteld op 24 december 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.