ECLI:NL:RBLIM:2021:1721

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
C/03/288307 / KG ZA 21-59
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid deurwaarderskantoor en opheffing van beslagen in kort geding

In deze zaak, die op 26 februari 2021 door de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een kort geding aangespannen tegen gedaagden [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De eisers vorderen de opheffing van conservatoire en executoriale beslagen die ten laste van hen zijn gelegd door de gedaagden. De beslagen zijn gelegd in het kader van geschillen die zijn ontstaan na een zakelijke samenwerking tussen eisers en gedaagden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beslagen zijn gelegd zonder dat de eisers op de hoogte waren van deze maatregelen, wat hen onredelijk benadeelt. De rechter heeft geoordeeld dat de gedaagden geen belang hebben bij het handhaven van de beslagen, aangezien de verkoopopbrengst van de woning waarop de beslagen rusten, niet voldoende zal zijn om de vorderingen van de gedaagden te dekken. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de gedaagden misbruik van recht maken door de beslagen te handhaven, en heeft de beslagen opgeheven. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van de eisers en is een kostenveroordeling uitgesproken ten gunste van gedaagde sub 3.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/288307 / KG ZA 21-59
Vonnis in kort geding van 26 februari 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. in 't Ven te Kerkrade,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. in 't Ven te Kerkrade,
3. [gedaagde sub 3]
,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door dhr. W.W.M. van de Donk.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en
[gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 8
  • de aktes overleggen producties 9 t/m 15 respectievelijk 16 en 17 van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2]
  • de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overgelegde producties 1 t/m 21
  • de mondelinge behandeling op 18 februari 2021
  • de pleitnota van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2]
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 3] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] heeft in het verleden zakelijk samengewerkt met [gedaagde sub 1] en
[gedaagde sub 2] . Nadat die samenwerking is verbroken, zijn tussen hen diverse geschillen ontstaan over de afwikkeling van een aantal zaken.
2.2.
Op 26 januari 2018 is namens [gedaagde sub 1] , op grond van een beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 januari 2018, ten laste van [eiser sub 1] conservatoir beslag gelegd op de onverdeelde helft van de woning aan het [adres] te [woonplaats 2] . Deze woning behoort [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] (ex-echtgenoten) ieder voor de onverdeelde helft toe. Het beslag is gelegd als zekerheid voor een vordering van [gedaagde sub 1] op [eiser sub 1] waarvoor op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir verlof een procedure op tegenspraak aanhangig was bij het Landgericht Aachen. Het Landgericht Aachen heeft de vordering bij vonnis van
12 november 2018 toegewezen voor een hoofdsom van € 8.038,13, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 december 2015 en buitengerechtelijke kosten ad € 984,60 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2017. [eiser sub 1] is bij op tegenspraak gewezen vonnis van het Oberlandesgericht Köln van 19 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 12 november 2018.
2.3.
Op 11 maart 2019 is namens [gedaagde sub 2] ten laste van [eiser sub 1] executoriaal beslag gelegd op de hiervoor genoemde onverdeelde helft van de woning. Dit beslag is gebaseerd op twee verstekvonnissen van het Landgericht Aachen van 30 juli 2018 en 5 september 2018. Op grond van die vonnissen dient [eiser sub 1] aan [gedaagde sub 2] een hoofdsom te betalen van € 24.270,30, vermeerderd met rente hierover van 18 november 2017 en proceskosten ad € 2.842,70 vermeerderd met de rente vanaf 3 september 2018.
2.4.
De hiervoor genoemde woning heeft vanaf 28 december 2017 in de verkoop gestaan. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben op 5 oktober 2020 een koopovereenkomst gesloten waarbij de woning is verkocht voor de vraagprijs van € 529.000,00. Op grond van die overeenkomst diende de levering uiterlijk plaats te vinden op 15 februari 2021.

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen samengevat - [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen tot opheffing van de op 26 januari 2018 en 11 maart 2019 gelegde beslagen en de registratie daarvan in de Openbare Registers, binnen 24 uur na het afgeven van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,00 per dag of gedeelte van een dag.
3.2.
Naast het feit dat [eiser sub 1] stelt dat hij onredelijk is benadeeld, omdat de beslagen (en vonnissen) niet aan hem zijn betekend of overbetekend en hij daardoor tot voor kort niet wist van de beslagen, stellen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geen belang hebben bij handhaving van de beslagen. De verkoopopbrengst van de woning is minder dan de hypothecaire lasten die op de woning rusten, zodat de opbrengst volledig naar de Rabobank zal gaan ter aflossing van de hypotheek. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben er belang bij dat zij hun verplichtingen jegens de kopers kunnen nakomen en daarmee voorkomen dat deze aanspraak op een boete gaan maken en dat zij hun hypotheekschuld aan de Rabobank zoveel mogelijk kunnen aflossen. Gelet op de onevenredigheid tussen de belangen, maken [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] misbruik van recht door de opheffing van de beslagen te weigeren.
3.3.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] al dan niet terecht het conservatoire beslag van 26 januari 2018 (op verzoek van [gedaagde sub 1] ) en het executoriale beslag van 11 maart 2019 (op verzoek van [gedaagde sub 2] ), die gelegd zijn ten laste van [eiser sub 1] , handhaven.
4.2.
Voordat de voorzieningenrechter hierover oordeelt, zal eerst het verweer van [gedaagde sub 3] beoordeeld worden dat zij ten onrechte in dit geding betrokken is, omdat volgens haar een deurwaarderskantoor niet aansprakelijk is voor het handelen van de deurwaarder.
Ten aanzien van Janssen& Janssen
4.3.
De vorderingen van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ten aanzien van [gedaagde sub 3] zullen worden afgewezen. Op grond van de door de [gedaagde sub 3] aangehaalde jurisprudentie (ECLI:NL:GHSHE: 2019:1815, ECLI:NL:RBROT: 2020:7192 en ECLI:NL:RBROT:2020: 3842, maar ook ECLI:NL:RBNHO:2015:9406 en ECLI:NL:RBAMS:2019:8925) stelt zij terecht dat het kantoor niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het handelen van één van de deurwaarders van het kantoor.
4.3.1.
De taken en bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn beschreven in de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze regelt het ambt van de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder is als natuurlijk persoon een door de Kroon benoemde functionaris met een onafhankelijke positie. De belangrijkste van de verschillende ambtsverplichtingen van de deurwaarder is de ministerieplicht, dat wil zeggen de plicht van de gerechtsdeurwaarder om, indien daarom wordt verzocht, zijn ambtelijke diensten te verlenen, zoals het ten uitvoer leggen van executoriale titels en het in dat verband leggen van executoriale beslagen. Beslag kan in het wettelijk stelsel alleen worden gelegd door een deurwaarder, die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Dit brengt mee dat de deurwaarder als onafhankelijke functionaris de enige is die verantwoordelijk is voor zijn handelen bij de beslaglegging en volgens vaste jurisprudentie ook de enige die behoort te worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling en (beweerdelijk) onrechtmatig handelen. Mede om die reden dienen de beslagexploten duidelijk te vermelden welke deurwaarder beslag heeft gelegd. Dat de deurwaarder zijn kantoor uitoefent in de vorm van een B.V., maakt niet dat die vennootschap, in dit geval het deurwaarderskantoor, uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken door degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Daarvoor is het leggen van beslag en de verdere executie daarvan te zeer verbonden aan de persoon van de deurwaarder in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Bezien in het licht van de wettelijke taak van de deurwaarder en zijn hoedanigheid van door de Kroon benoemde natuurlijk persoon met een onafhankelijke positie die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar, heeft de beslaglegging ook niet in het maatschappelijk verkeer te gelden als een gedraging van het deurwaarderskantoor waarvoor laatstgenoemde uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken.
4.4.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zullen worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 3] , die tot op heden worden begroot op € 667,00 aan griffierecht.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
4.5.
De opheffing van een conservatoir beslag kan op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 438 Rv de opheffing van een executoriaal beslag bepalen. Voor de in dat geval te hanteren toetsnorm is het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 relevant.
4.6.
Ook in het geval een vordering van een schuldeiser niet op voorhand als ondeugdelijk is te bestempelen, kan het handhaven van een conservatoir beslag door de schuldeiser misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW opleveren. Dat kan onder meer het geval zijn als de schuldeiser, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen diens belang bij de handhaving van het beslag en het belang van de schuldenaar dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot de handhaving van het beslag had kunnen komen (vergelijk artikel 3:13 lid 2 BW). Dat zal met name het geval zijn als niet te verwachten is dat handhaving van het beslag zal leiden tot een uitkering aan de schuldenaar. De schuldenaar heeft dan geen in redelijkheid te respecteren belang bij uitoefening van zijn bevoegdheid. Het handhaven van het beslag zal dan, afhankelijk van de belangen van de schuldenaar bij opheffing van het beslag, misbruik van bevoegdheid op kunnen leveren (zie in vergelijkbare zin HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:87)
4.7.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben aangevoerd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geen belang bij handhaving van de beslagen hebben, omdat de woning een onderwaarde heeft en bij verkoop van de woning geen uitkering van de opbrengst aan hen te verwachten is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben zij die stelling in dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben als productie 5 de aflosnota overgelegd die de Rabobank aan de notaris heeft toegezonden in het kader van de overdracht van de woning. Daaruit blijkt dat de restschuld van de hypotheek op 17 februari 2021 € 588.068,15 bedroeg en vermeerderd zal worden met € 74,41 voor elke dag dat de betaling na die datum plaats zal vinden. De voorzieningenrechter heeft geen redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van dit stuk, gezien de inhoud en de daarin opgenomen vermelding dat het afkomistig is van de Rabobank.
4.7.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in beginsel alleen een gerechtvaardigd belang bij handhaving van de beslagen, als te verwachten valt dat de woning, indien de met de kopers gesloten koopovereenkomst niet zou worden afgewikkeld, binnen een redelijke termijn voor een hoger bedrag zou kunnen worden verkocht.
4.7.3.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat een verkoop voor een hoger bedrag binnen een acceptabele termijn niet in de lijn der verwachtingen ligt.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de woning drie jaar te koop heeft gestaan. Gezien de gunstige markt van de afgelopen jaren is dit opmerkelijk lang. Volgens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] heeft in die jaren niemand van de belangstellenden de vraagprijs willen bieden.
Daarnaast hebben zij als productie 12 een overzicht overgelegd van de WOZ-waarde van het pand van 2014 tot 6 februari 2021. Op de peildatum 1 januari 2018 was die waarde € 586.000,00, maar de laatst vastgestelde waarde op de peildatum 1 januari 2019 bedroeg € 526.000,-. Een aanzienlijke daling dus, die zoals [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen zou kunnen samenhangen met achterstallig onderhoud. Maar bovendien komt deze laatste waarde vrijwel overeen met de verkoopprijs van € 529.000,00.
Verder hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als productie 13 een taxatierapport overgelegd van
1 oktober 2020 dat is opgesteld in opdracht van de Rabobank (
opmerking voorzieningenrechter: dit blijkt uit het vermelde referentienummer SAM 300480, dat door de Rabobank ook in andere stukken wordt gehanteerd). Hierin is de marktwaarde getaxeerd op € 520.000,00, waarbij onder meer is uitgegaan van vergelijkbare panden in de omgeving.
De Rabobank heeft ingestemd met de verkoop, ondanks de flinke restschuld. Daaruit kan worden afgeleid dat zij kennelijk geen hogere opbrengst verwacht binnen korte termijn.
4.7.4.
Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , dat op grond van de beschikbare informatie en gelet op de ontwikkelingen in de huizenmarkt, op een later tijdstip tegen een hogere verkoopopbrengst zou kunnen worden verkocht, acht de voorzieningenrechter zonder nadere onderbouwing en gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Gezien het grote verschil tussen de overeengekomen verkoopprijs en de hypothecaire schuld van € 588.068,15 – op 17 februari 2021, maar die per dag nog oploopt – acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat op korte termijn een bod boven de hypothecaire schuld zal worden uitgebracht. De hypothecaire schuld zal ook niet minder worden, daar uit de stukken kan worden opgemaakt dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] al enige tijd niet kunnen voldoen aan hun verplichtingen jegens de Rabobank.
4.9.
Daar komt bij dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] in toenemende mate in financiële problemen dreigen te komen als zij de met de kopers gesloten koopovereenkomst vanwege het op de woning liggende beslag niet kunnen nakomen. Het gevolg daarvan kan zijn dat de kopers aanspraak maken op het overeengekomen boetebedrag. Het kan ook niet uitgesloten worden geacht dat de Rabobank tot executie zal overgaan, waarbij de opbrengst nog minder zal zijn.
4.10.
De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat handhaving van het beslag niet zal leiden tot een hogere verkoopprijs van de woning en dat in zoverre het belang van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet wordt gediend door een handhaving van het beslag.
4.11.
Verder heeft de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om aan te nemen dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , althans [eiser sub 1] , over voldoende middelen beschikken om voor de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd, zekerheid te stellen. Er kan voorshands van worden uitgegaan dat [eiser sub 1] , gelet op de achterstand in de betalingen aan de Rabobank en zijn verklaring ter zitting, dat door de Coronacrisis de inkomsten uit zijn bedrijf vrijwel nihil zijn, niet tot het stellen van die zekerheid (voor de volledige vordering) in staat is.
4.12.
De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen in rechte te respecteren belangen hebben bij het laten voortduren van de beslaglegging. In aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij de handhaving van het beslag en het belang van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dat daardoor wordt geschaad, kunnen zij naar redelijkheid niet tot de handhaving van het beslag komen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW door te weigeren het beslag op te heffen.
De voorzieningenrechter zal zelf de opheffing van de beslagen bepalen in plaats van het opleggen van een gebod aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.13.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] worden begroot op:
- exploot € 103,83
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.428,83

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 26 januari 2018 en 11 maart 2019 ten laste van [eiser sub 1] op diens onverdeelde helft van de onroerende zaak, met verdere aanhorigheden, in de openbare registers van het kadaster omschreven als wonen, erf- tuin, staande en gelegen te [woonplaats 2] , plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadasternummer] ter grootte van 19 are en 50 centiare, gelegde beslagen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , tot op heden begroot op € 1.428,83,
5.3.
veroordeelt [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 3] tot op heden begroot op € 667,00,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken door
mr. J.R. Sijmonsma op 26 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS