ECLI:NL:RBLIM:2021:1466

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
ROE 20/1068
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om nadeelcompensatie door maatschap na wateroverlast en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een verzoek om nadeelcompensatie als gevolg van wateroverlast. Eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had een verzoek ingediend bij het Waterschap Limburg, dat op 17 september 2019 was afgewezen. Het Waterschap verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat de maatschap, namens welke het verzoek was ingediend, ten tijde van de aanvraag reeds was ontbonden. Eiser betwistte deze niet-ontvankelijkheid en stelde dat de onderneming was voortgezet als een vennootschap onder firma (VOF). De rechtbank oordeelde dat het verzoek om nadeelcompensatie moest worden beschouwd als gedaan door de maten van de ontbonden maatschap, en dat de niet-ontvankelijkheid onterecht was. De rechtbank concludeerde dat het Waterschap het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank voorzag zelf in de zaak en verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam op basis van de Waterwet. De rechtbank oordeelde dat de schade niet het gevolg was van actief overheidshandelen, maar van extreme regenval. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1068

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021

in de zaak tussen

V.O.F. [eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Pronk),
en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. H.X. Botter).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om nadeelcompensatie van 4 juli 2019 (kennelijk) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (deels gevoegd met de zaken ROE 20/1122, ROE 20/1159 en ROE 20/1160) plaatsgevonden op 18 januari 2021. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en
mr. S.H. Nijs. De rechtbank doet in de zaak van eiser afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1. Op 4 juli 2019 is namens de “maatschap [eiser] ” (de maatschap) een verzoek om nadeelcompensatie ingediend bij verweerder op grond van de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg, voor geleden schade door wateroverlast na hevige regenval in juli 2014. In het verzoek wordt gesteld dat schade is geleden door het handelen van verweerder, namelijk door de keuzes die verweerder heeft gemaakt bij het treffen van maatregelen tijdens voornoemde wateroverlast. Het betreft hier, zo is in de vervolgprocedure en ook ter zitting duidelijk geworden, de keuzes (in de vorm van feitelijk handelen) die zijn gemaakt na de regenval in juli 2014 en dan met name de instelling van stuw “Gra_1”.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt – kort weergegeven – dat tijdens de behandeling van het bezwaar is gebleken dat de maatschap, namens welke het verzoek om nadeelcompensatie is ingediend, reeds was ontbonden ten tijde van dat verzoek om nadeelcompensatie en toen derhalve niet meer bestond. Dit betekent volgens verweerder dat (achteraf vastgesteld moet worden dat) geen sprake is van een aanvraag zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het primaire besluit geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. Het bezwaar van eiser is daarom volgens verweerder niet-ontvankelijk. Ten overvloede stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het causaal verband tussen de schade en het handelen van verweerder ontbreekt. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:1804) in de civiele procedure, waarin is overwogen dat de regen in 2014 zo extreem was dat wateroverlast onvermijdelijk was en dat dit een calamiteit was waar het systeem niet op berekend hoefde te zijn.
Ter zitting heeft verweerder meer subsidiair nog verwezen naar de overige gronden voor afwijzing in het primaire besluit, met name dat niet is voldaan aan het vereiste van de ‘speciale last’, aangezien eiser niet onevenredig is getroffen in verhouding tot de groep van personen die in een vergelijkbare positie verkeren.
3. Eiser voert in beroep aan – kort samengevat – dat de onderneming (maatschap) niet is opgehouden te bestaan en is voortgezet (per 1 januari 2019) als VOF. Alleen de rechtsvorm is derhalve gewijzigd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY1725) stelt eiser dat materieel de onderneming en de daarbij betrokken belangen dan ook hetzelfde zijn gebleven. Subsidiair stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in bezwaar overgelegde overeenkomst van lastgeving, waaruit volgt dat de VOF aan de maten van de ontbonden maatschap de last heeft verstrekt om onderhavig verzoek om nadeelcompensatie op eigen naam uit te procederen. In dit verband verwijst eiser naar het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 maart 2020 in de civiele procedure tussen partijen. Eiser is dan ook van mening dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Eiser voert ten aanzien van de inhoud van het primaire besluit – kort samengevat – het volgende aan. Centraal staat de keuze van verweerder om het (regen)water langer in het gebied Dorperpeelweg te laten staan, zodat de kern Horst niet onder water zou komen te staan. Deze keuze is, zo is ter zitting expliciet aangegeven, gemaakt door de gebiedsbeheerder die ter plaatse heeft besloten de instelling van de stuwen (in het bijzonder Gra_1) in het watersysteem niet aan te passen, en deze keuze van de gebiedsbeheerder heeft de schade veroorzaakt of heeft er in ieder geval voor veroorzaakt dat de wateroverlast niet snel genoeg afnam en is dus de schadeoorzaak. Concreet gaat het om het niet (verder) openzetten van stuw Gra_1. De schade is veroorzaakt door het feit dat het water langer dan een á anderhalve dag, te weten vijf dagen, op het veld heeft gestaan. Dit betreft, volgens eiser, een andere schade dan die als gevolg van hevige (maar in tijd beperkte) regenval. In dit verband stelt eiser dat in deze bestuursrechtelijke aangelegenheid kan worden volstaan met het aannemelijk maken dat de schade is ontstaan als gevolg van een bepaalde oorzaak.
5. De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring door verweerder.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek om nadeelcompensatie van 4 juli 2019 (uitsluitend) is ingediend namens de maatschap. Voorts staat vast dat deze maatschap is ontbonden per 1 januari 2019. Procesbevoegdheid komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een maatschap is geen rechtspersoon. Een maatschap is in feite niets meer en niets minder dan de benaming van een samenwerkingsvorm tussen de afzonderlijke maten en dus een aanduiding van de gezamenlijke maten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het verzoek moet worden beschouwd als gedaan door de maten (als natuurlijke personen) die voor de ontbinding daarvan deel uitmaakten van de maatschap, dat wil zeggen door [naam 1] en [naam 2] . Dat de maatschap ten tijde van het indienen van het verzoek reeds was ontbonden, doet daaraan niet af nu dat niet maakt dat de betreffende natuurlijke personen niet meer bestaan. Bovendien betekent het einde van het bestaan van het samenwerkingsverband in de vorm van een maatschap ook niet per definitie dat niet meer onder de naam van de maatschap activiteiten kunnen plaatsvinden zoals het verzoeken om schadevergoeding, bijvoorbeeld in het geval het vermogen van de maatschap nog niet is vereffend en verdeeld.
6.2.
Met betrekking tot het beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 (ECLI:NL:RVS:BH9226) overweegt de rechtbank dat deze uitspraak betrekking heeft op een rechtspersoon waarvan niet gebleken is dat die bestaat of ooit bestaan heeft. Een niet-bestaande entiteit kan niet als belanghebbende worden beschouwd, omdat niet duidelijk is wie of wat deze entiteit is. Een maatschap is zoals hiervoor overwogen echter geen rechtspersoon en daarmee geen juridische entiteit, maar de benaming van een samenwerkingsvorm tussen de maten, waardoor het verzoek moet worden gezien als een verzoek gedaan door deze maten. In het onderhavige geval bestaat er redelijkerwijs geen twijfel over wie de betreffende maten zijn die deze maatschap vormden, mede gelet op de vermelde naam van de maatschap (die wordt gevormd door de namen van de afzonderlijke maten) en door de vermelding van het adres van deze maatschap in het verzoek om nadeelcompensatie. Als desondanks voor verweerder, ten tijde van het primaire besluit of ten tijde van het bestreden besluit, onduidelijk was wie de betreffende maten zijn, had het op de weg van verweerder gelegen om daarnaar te vragen, bijvoorbeeld op grond van artikel 4:5 van de Awb, of zelf de inschrijving in de Kamer van Koophandel te raadplegen.
Nu de maten belanghebbenden zijn bij hun verzoek, gaat ook de verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018 (ECLI:NL:RVS 2018:3048) niet op, nog afgezien van het feit dat een verzoek om nadeelcompensatie niet zonder meer vergeleken kan worden met een aanvraag om een omgevingsvergunning waarvan aannemelijk is dat die niet kan worden verwezenlijkt (door de betreffende aanvrager).
6.3.
Gelet op het voorgaande had verweerder het bezwaar van eiser niet niet-ontvankelijk mogen verklaren omdat de maatschap ten tijde van de aanvraag ontbonden was. Hoewel gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld – namelijk dat het verzoek moet worden beschouwd als gedaan door de maten – het voor de hand had gelegen dat het bezwaar zou zijn gemaakt door of namens de betreffende natuurlijke personen en niet namens hun nieuwe samenwerkingsvorm waaraan, zo is de rechtbank ter zitting gebleken, ook anderen dan voornoemde maten deelnemen, ziet de rechtbank ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat het bezwaar van de VOF niet-ontvankelijk zou zijn. Ook voor een VOF geldt dat dit geen rechtspersoon is en dat de beherende vennoten procespartij zijn. De voornoemde natuurlijke personen zijn (mede) vennoten van de VOF, die kennelijk is bedoeld als voortzetting van de maatschap, en procederen op naam van een VOF is mogelijk. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 24 maart 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1053) in de civiele procedure. De rechtbank acht het niet redelijk om in een geval als dit, aan personen die schade hebben geleden een inhoudelijk oordeel over hun verzoek om compensatie daarvan te onthouden vanwege het enkele feit dat de in het verzoek genoemde samenwerkingsvorm als zodanig is beëindigd en in andere vorm is voortgezet.
6.4.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat het beroep gegrond is.
7. Aangezien verweerder het verzoek om nadeelcompensatie bij het primaire besluit op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en verweerder zich in het bestreden besluit subsidiair en hangende beroep meer subsidiair op dezelfde inhoudelijke gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen recht heeft op nadeelcompensatie voor de geleden schade, voorziet de rechtbank zelf in de zaak. Verweerder opdragen een nieuw inhoudelijk besluit te nemen, zou immers geen redelijk doel dienen nu reeds duidelijk is welke inhoud dat besluit zou hebben. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de vrijwel identieke zaken die gevoegd met onderhavige zaak zijn behandeld (ROE 20/1122, ROE 20/1159 en ROE 20/1160) en waarin verweerder de verzoeken heeft afgewezen op dezelfde inhoudelijke gronden als hiervoor bedoeld.
8. De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader voor de inhoudelijke beoordeling.
Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 7.15 van de Waterwet wordt voor de toepassing van artikel 7.14 onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.
De Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg, die van toepassing is op verzoeken om schadevergoeding ingediend na 1 januari 2017, geeft met name procedurebepalingen voor (de behandeling van) verzoek om schadevergoeding, waarbij onder ‘schade’ wordt verstaan schade als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet.
9. Met verwijzing naar de uitspraak van vandaag van de rechtbank in de zaken ROE 20/1122, ROE 20/1159 en ROE 20/1160, waarmee onderhavige zaak deels gevoegd ter zitting is behandeld, overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Niet in geschil is dat onderhavig verzoek uitsluitend betrekking kan hebben op schade die wordt veroorzaakt door rechtmatig overheidshandelen, waaronder ook feitelijke handelingen vallen. In dit verband overweegt de rechtbank dat het feit dat een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad door een civiele rechter is afgewezen, niet betekent dat de genoemde schadeoorzaak per definitie een rechtmatige handeling is. Verder kan uit de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 7.14 van de Waterwet worden afgeleid dat sprake moet zijn van een actief overheidshandelen (vgl. Kamerstukken II, 2006-2007, 30 818, nr. 3, p. 62 t/m 64 en Kamerstukken I, 2007-2008, 30 88, nr. C, p. 25). Nalaten een actieve handeling te verrichten valt daarmee in beginsel niet onder het bereik van artikel 7.14 van de Waterwet.
9.2.
De rechtbank overweegt dat in artikel 7.15 van de Waterwet uitdrukkelijk is geregeld dat ook schade door wateroverlast in aanmerking komt voor vergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet, echter alleen voor zover deze het gevolg is van een maatregel gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen. Artikel 7.15 is geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding, maar een nadere uitwerking van artikel 7.14 (Kamerstukken II, 2007-2008, 30 818, nr 6, p. 24). Deze nadere uitwerking impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat schade door wateroverlast die niet het gevolg is van een maatregel, al dan niet in de vorm van verlegging van een waterkering, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit, niet onder schade als bedoeld in artikel 7.14 wordt begrepen.
Een feitelijke handeling in het veld of zoals hier het niet verrichten van een feitelijke handeling in de vorm van het (verder) openzetten van een stuw, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een maatregel als bedoeld in artikel 7.15. Evenmin kan het niet of niet verder openzetten van een stuw als een actieve handeling van het Waterschap worden gekwalificeerd. Voorts is ter zitting gebleken dat dit ‘nalaten’ van verweerder niet is gebaseerd op een besluit of beleid van verweerder of op de afwijzing van een verzoek om hierover een besluit te nemen. Eiser heeft het weliswaar een algemene beleidskeuze genoemd dat het Waterschap niet de kern Horst onder water wil laten lopen en daarom ervoor kiest het water op de agrarische percelen te laten staan, maar de rechtbank is niet gebleken dat dit als zodanig concreet is neergelegd in een besluit of in beleid of het gevolg is van een daarop gebaseerde maatregel of uitvoering van werken die in dit geval tot een schadevergoedingsplicht van verweerder zou leiden op basis van artikel 7.14 van de Waterwet (los van het feit dat deze niet zijn opgevoerd als schadeoorzaak).
9.3.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat ook het feit dat het regenwater destijds langer dan een á anderhalve dag, te weten vijf dagen, op het veld van eiser heeft gestaan om, zoals eiser stelt, te voorkomen dat de kern van Horst onder water zou lopen, niet het gevolg is van actief handelen of van genomen maatregelen van of uitgevoerde werken of werkzaamheden door verweerder.
9.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de wateroverlast en daarmee de ontstane schade niet veroorzaakt zijn door handelen (of nalaten) van het Waterschap, maar door de extreme regenval. Het openzetten van de stuw had, zo blijkt onder meer uit het door eiser zelf overgelegde deskundigenrapport, de schade op de percelen van eiser niet kunnen voorkomen, waardoor het oorzakelijk verband tussen de schade en de gestelde schadeoorzaak ontbreekt. Dat uit ervaringsgegevens van eiser blijkt dat het openzetten van de stuw op andere momenten wel heeft geholpen of geholpen lijkt te hebben, maakt het voorgaande niet anders nu daarmee het causaal verband niet is aangetoond en het weglopen van water afhankelijk kan zijn van zeer veel factoren en die factoren op de andere momenten anders geweest kunnen zijn.
10. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het primaire besluit, zij het deels op andere gronden, terecht het verzoek om nadeelcompensatie heeft afgewezen omdat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaart.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2021.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 februari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.