ECLI:NL:RBLIM:2021:1460

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19_3247
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij niet tijdig beslissen op bezwaar tegen beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. De rechtbank Limburg heeft vastgesteld dat verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de beslistermijn heeft overschreden en heeft het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard. Eiser heeft schadevergoeding gevraagd voor de bijkomende kosten die hij heeft moeten maken door het uitblijven van zijn uitkering. De rechtbank oordeelt dat er een causaal verband is tussen de schade en het onrechtmatig handelen van verweerder, maar wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De rechtbank heeft de materiële schade vastgesteld op € 800,-, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/3247

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen

[Naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.G.W. Hendriks),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: mr. R. Boonstra).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering ingevolge de
Ziektewet (ZW) vanaf 29 mei 2019 beëindigd.
Eiser heeft op 4 december 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het
bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit en hij heeft daarbij tevens een verzoek om
schadevergoeding gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij besluit van 16 december 2019 het
bezwaar gegrond verklaard. Besloten is dat eiser ook op en na 29 mei 2019 in aanmerking
komt voor een ZW-uitkering.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat het beroep van eiser van rechtswege ook gericht
wordt geacht tegen het besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken en een toelichting daarop ingestuurd ter onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 16 december 2019 verzocht om ontheffing van het griffierecht in verband met betalingsonmacht. De griffier heeft dit verzoek bij brief van 19 december 2019 (voorlopig) toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarop terug te komen. Eiser is daarom voor de behandeling van dit beroep definitief geen griffierecht verschuldigd.
2. Eiser was werkzaam bij [*]. (werkgever) en heeft zich op
24 juni 2018 ziekgemeld. Eiser was tot 1 maart 2019 in dienst bij werkgever. Verweerder heeft vanaf 1 maart 2019 aan eiser een ZW-uitkering toegekend. Op 28 mei 2019 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder het onder het procesverloop vermelde primaire besluit genomen. Eiser is vanaf 29 mei 2019 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 juni 2019 bezwaar gemaakt.
3. Eiser heeft op 10 oktober 2019 verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift. Vanwege het uitblijven van een besluit op het bezwaar na de ingebrekestelling heeft eiser op 4 december 2019 beroep ingesteld. Tevens heeft hij gevraagd om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding.
4. Verweerder heeft vervolgens op 16 december 2019 een besluit op het bezwaar (het bestreden besluit) genomen. De rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook gericht geacht tegen het besluit van 16 december 2019. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Het primaire besluit is herroepen, zodat eiser alsnog nog recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 29 mei 2019 omdat hij niet in staat wordt geacht zijn arbeid te verrichten. Het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar heeft verweerder afgewezen. Er zijn volgens verweerder geen proceshandelingen verricht welke voor vergoeding in aanmerking komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
5. Verweerder heeft tevens besloten om vanwege het niet tijdig beslissen een dwangsom over de periode 31 oktober 2019 tot en met 11 december 2019 te betalen, van
14 x € 23,- per dag, 14 x € 35,- per dag en 42 x € 45,- per dag, in totaal € 1.442,00.
6. Als omschreven in de betaalspecificatie van 19 december 2019 is op die dag aan eiser de ZW-uitkering over de periode van 29 mei 2019 tot en met 29 december 2019 nabetaald. Ook heeft verweerder aan eiser de wettelijke rente vergoed over genoemde periode.
Over het beroep tegen niet tijdig beslissen
7. Op de eerste plaats dient de rechtbank zich uit te laten over het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
8. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
9. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
10. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Eiser heeft verweerder bij brief van 10 oktober 2019 een ingebrekestelling gestuurd. Aan de eisen van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is derhalve voldaan.
11. Indien een beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft het bestuursorgaan ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen afzonderlijk belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, nu verweerder hangende de (beroeps)procedure alsnog een reëel besluit op bezwaar heeft genomen dat in dit geding zal worden betrokken en verweerder voorts heeft erkend dat daarbij de wettelijke beslistermijn is overschreden.
13. Het beroep tegen niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
14. De rechtbank heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. Met betrekking tot het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit overweegt de rechtbank het volgende.
15. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Aan eiser is een ZW-uitkering vanaf 29 mei 2019 toegekend omdat eiser niet in staat wordt geacht zijn arbeid te verrichten. Enkel is in geschil of verweerder het verzoek om proceskosten in bezwaar heeft mogen afwijzen.
16. Eiser stelt dan aan hem ten onrechte geen tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand is toegekend, terwijl zijn advocaat-gemachtigde wel degelijk werkzaamheden voor eiser heeft verricht. Hierbij acht eiser één punt als tegemoetkoming redelijk. In ieder geval dient volgens eiser de eigen bijdrage voor de toevoeging van € 145,- te worden vergoed. Gemachtigde van eiser heeft diverse besprekingen gevoerd en diverse telefoongesprekken gevoerd met onder andere verweerder en heeft bovendien verweerder aangeschreven over de verbeurde dwangsommen.
17. Volgens verweerder zijn er geen proceshandelingen verricht die voor vergoeding in aanmerking komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
18. Deze in geschil zijnde vraag wordt op grond van de volgende overwegingen bevestigend beantwoord.
19. De Awb en het Bpb kennen een forfaitair systeem van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De kosten waarvan eiser vergoeding verlangt, betreffen de kosten van de door zijn gemachtigde in bezwaar aan hem verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Uitsluitend voor de in die bijlage onder A genoemde proceshandelingen is een vergoeding mogelijk. Voor het bezwaar en administratief beroep vermeldt onderdeel A5 van de bijlage als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen: bezwaarschrift/beroepschrift, verschijnen hoorzitting en nadere hoorzitting.
20. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 18 is overwogen volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat er geen proceshandelingen zijn verricht als bedoeld in (de bijlage) van het Bpb. Verweerder heeft het verzoek om proceskosten in bezwaar dan ook terecht afgewezen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het aanschrijven van verweerder over de verbeurde dwangsommen betrekking heeft op de voorbereiding van het beroep tegen niet tijdig besluiten waarvoor eiser wel de proceskosten vergoed krijgt. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
21. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Over het verzoek om schadevergoeding (opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 en 8:91 van de Awb)
22. Eiser betoogt dat hij door het onrechtmatige primaire besluit en de trage besluitvorming in bezwaar van verweerder schade heeft geleden. Eiser heeft maandenlang geen inkomen genoten met een veelheid van nadelige gevolgen. In combinatie met zijn ziekte is daardoor sprake van een situatie waarbij hij is geconfronteerd met oplopende schulden en bijkomende kosten. Die zouden volgens hem niet zijn ontstaan als de ZW-uitkering over genoemde periode correct en tijdig was uitbetaald. Eiser claimt niet de kosten van de ontstane betalingsachterstanden zelf, maar uitsluitend de kosten die hem in rekening zijn gebracht wegens die achterstanden en de daarmee verband houdende kosten van invordering. Hij heeft die schadeposten berekend op een bedrag van € 2312,82. Eiser heeft een overzicht van die bijkomende kosten.. Eiser heeft ten bewijze daarvan stukken in het geding gebracht en deze ter zitting toegelicht. Daarnaast vordert eiser immateriële schade doe zou zijn ontstaan door toedoen van verweerder.
23. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de schadeclaim van eiser niet in deze zaak kan worden beoordeeld en/of thuishoort omdat met het besluit waartegen het beroep is gericht geheel aan het bezwaar is tegemoet gekomen, nu eiser daarmee alsnog recht op ziekengeld heeft gekregen. Wel bestaat voor eiser de mogelijkheid een verzoek tot schadevergoeding bij verweerder in te dienen. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3320. In die uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat, indien een inhoudelijk belang ten tijde van het instellen van beroep ontbreekt, het op grond van de Awb niet mogelijk is om uitsluitend een verzoek om schadevergoeding te beoordelen. Subsidiair betoogt verweerder dat de schadeclaim erop afstuit dat een causaal verband tussen de gestelde schade en zijn besluitvorming ontbreekt. De overgelegde stukken geven geen rooskleurig beeld maar in hoeverre dit rechtstreeks verband houdt met de handelwijze van verweerder wordt niet duidelijk, aldus verweerder.
24. De rechtbank verwerpt het primaire verweer, inhoudende dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn om in het kader van deze beroepsprocedure te oordelen over het verzoek om schadevergoeding. Anders dan in het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 november 2009 waarop verweerder zich beroept, was er in het voorliggende geval ten tijde van het instellen van beroep nog geen reëel besluit genomen. Eiser heeft de schadeclaim van meet af aan mede gebaseerd op het niet tijdig nemen van een besluit, wat ingevolge artikel 8:88 van de Awb één van de grondslagen is van de bevoegdheid van de bestuursrechter om over een verzoek om schadevergoeding te oordelen. Ingevolge artikel 8:91 van de Awb dient het verzoek te worden ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is. Het primaire verweer gaat niet dan ook niet op , zodat de rechtbank toekomt aan inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
25. De door eiser genoemde en met bewijsstukken gestaafde materiële schadeposten zijn de volgende:
- Proceskostenveroordeling conform vonnis rechtbank 6 november 2019 € 386,18 terzake van achterstallige energiekosten;
- Kosten conform vonnis d.d. 16 oktober 2019 over achterstallige verzekeringspremies
€ 260,07;
- Boeteverhoging CJIB tot in totaal € 200,-;
- Kosten BSGW d.d. 23/03/20 19 aanmaning en dwangbevel € 49,--;
- Kosten BSGW d.d. 25/06/20 19 aanmaning en dwangbevel € 94,--;
- Kosten BSGW d.d. 23/03/2019 aanmaning en dwangbevel € 65,--;
- Betekenings- en executiekosten Vaessen Gerechtsdeurwaarders dd. 16/04/20 19 € 99,57;
- Explootkosten BSGW 24/06/2017 € 16,--;
- Explootkosten BSGW 25/06/2019 € 16,--;
- Explootkosten BSGW 23/03/20 19 € 16,--;
- Explootkosten BSGW 24/03/20 19 € 16,--;
- Explootkosten BSGW 24/06/20 17 € 16,--;
- Afsluitkosten Ziggo en incassokosten € 60,--;
- Aanmaankosten Ziggo c[d. 29/08/20 19 € 25,--;
- Bos incasso aanmaankosten Ziggo Services B.V. € 25,--;
- Afsluitkosten WML € 909,--;
- WML aanmaankosten 23/12/19 € 15,--;
- WML aanmaankosten 27/01/20 € 15,--;
- WML aanmaankosten 25/11/19 € 15,--;
- WML aanmaankosten 07/10/2019 € 15,--;
26. Verweerder heeft erkend dat niet binnen de geldende beslistermijn op het bezwaar van eiser is beslist. Ook heeft hij bij het bestreden besluit het primaire besluit ten voordele van eiser herroepen. Verweerder heeft niet betwist dat ook in zoverre sprake is van aan hem toe te rekenen onrechtmatigheid.
27. De rechtbank moet, voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan - mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade - als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
28. Eisers claim van materiële schade beperkt zich tot bijkomende kosten wegens het niet conform de geldende verplichtingen betalen van schulden. Voor zover verweerder met het betoog dat causaal verband ontbreekt tevens heeft willen stellen dat dit kosten zijn die geacht kunnen worden te zijn begrepen in de aan eiser vergoede wettelijke rente wegens vertragingsschade, is de rechtbank daarover van oordeel dat dit uitzonderlijk kosten zijn die niet door de wettelijke rente worden gedekt. Het ontstaan en oplopen van de schulden als zodanig ligt weliswaar in de risicosfeer van eiser, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank anders wat betreft de kosten die verband houden met de inning van achterstallige bedragen door schuldeisers. Aannemelijk is dat die kosten vermeden of beperkt hadden kunnen worden als eiser over een uitkering voor levensonderhoud had kunnen beschikken die hem in staat had gesteld de achterstanden in te lopen of afbetalingsregelingen te treffen. De rechtbank acht de in dit geval ontstane bijkomende kosten vergelijkbaar met fiscale schade en schade wegens misgelopen toeslagen, die blijkens vaste jurisprudentie in aanmerking komen voor vergoeding naast de wettelijke rente.
29. De rechtbank stelt vervolgens vast dat een groot deel van de door eiser opgevoerde kosten is opgekomen buiten de periode waarop dit geding betrekking heeft, namelijk de periode tussen de dag waarop betaling als gevolg van het onrechtmatige primaire besluit achterwege is gebleven, die rechtbank stelt op 1 juli 2019, en de dag waarop de nabetaling van uitkering heeft plaatsgevonden, 19 december 2019. Die kosten kunnen niet worden toegerekend aan de in geding zijn besluitvorming. Tot de opgevoerde kosten behoren ook de bijkomende kosten van niet betaalde verkeersboetes tot een bedrag van € 200,--. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen die kosten die het gevolg zijn van strafbare feiten, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, niet aan verweerders besluitvorming worden toegerekend. Voor de binnen genoemde periode opgekomen aanmanings-, exploot-, en executiekosten ligt dat anders. De rechtbank acht aannemelijk dat, nu eiser in genoemde periode geen andere bron van inkomsten heeft gehad, die kosten zich niet zouden hebben voorgedaan als verweerder correct en tijdig had besloten. Geconcludeerd moet dan ook worden dat in zoverre sprake is van het vereiste causale verband. De rechtbank stelt de voor vergoeding van materiële schade in aanmerking komende kosten, oordelend naar redelijkheid en billijkheid, op € 800,-. Conform het verzoek van eiser moeten die kosten vermeerderd worden met de wettelijke rente.
30. Ter zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld of eiser de ontstane schade had kunnen voorkomen door een beroep te doen op bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser heeft daarover verklaard dat hij zich meermaals tot de bevoegde uitkeringsinstantie heeft gewend, maar dat dit niet tot toekenning van een uitkering heeft geleid. Ook heeft hij hulp van het maatschappelijk werk ingeroepen. Verweerder heeft niet als verweer opgeworpen dat eiser via rechtsbijstand uitkering op grond van de Pw had kunnen afdwingen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te onderzoeken of eiser zou kunnen tegengeworpen dat hij meer actie had moeten ondernemen om een Pw-uitkering te krijgen in de periode dat hij niet over inkomsten heeft beschikt.
31. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade overweegt de rechtbank dat ook bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om een immateriële schadevergoeding toe te kennen, naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding voor immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2189.
32. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij door de stress over het intrekken van de ZW-uitkering lichamelijke en/of psychische klachten kreeg, noch dat zijn gezondheidsproblemen het gevolg waren van het primaire besluit en/of uitblijven van een besluit op het daartegen gemaakte bezwaar. Ter zitting heeft eiser ook erkend dat hij niet over zodanige bewijsstukken beschikt. Eiser heeft dan ook niet voldaan aan de bewijslast die op hem rust.
33. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit, en het verzoek om schadevergoeding redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op basis van het Bpb en de hierbij behorende bijlage vast op € 1.335,-. Voor het beroep tegen niet tijdig besluiten wordt 1 punt toegekend, met een gewicht licht (wegingsfactor 0,5) en voor het verzoek om schadevergoeding 2 punten (voor het indienen van het verzoekschrift en het bijwonen van de zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). De waarde van een punt is € 534,-. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
34. Nu eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht is vergoeding daarvan niet aan de orde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 800,--,
te vermeerderen met de wettelijke rente;
-veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van het beroep en van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 1.335,--, zijnde kosten van rechtsbijstand, te betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.
griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 februari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.