ECLI:NL:RBLIM:2021:126

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
AWB 19/3106
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen door de gemeente

In deze zaak gaat het om een invorderingsbesluit van de gemeente Roermond, waarbij eisers verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 12.000,- hebben ingevorderd. De rechtbank oordeelt dat de bevoegdheid van de gemeente om deze dwangsommen te innen, is verjaard. De eisers, die een last onder dwangsom opgelegd kregen, hebben tegen het invorderingsbesluit bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van één jaar voor de invordering niet is gestuit, waardoor de bevoegdheid tot invordering op 5 mei 2018 is verjaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het invorderingsbesluit. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/3106

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1] , eiser 1

[naam eiser 2], eiser 2
(hierna gezamenlijk te noemen: eisers)
(gemachtigde: mr. G.E. Tip),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Duijvestijn).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 (hierna: het invorderingsbesluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers van rechtswege dwangsommen hebben verbeurd tot een bedrag van
€ 12.000,- en de verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 9 oktober 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend op 13 december 2019.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Het gaat in deze zaak om het invorderingsbesluit waarbij verweerder heeft vastgesteld dat eisers in totaal € 12.000,- aan dwangsommen hebben verbeurd en deze dwangsommen heeft ingevorderd. Eisers zijn het hier niet mee eens. Hun zwaarstwegende argument is dat de bevoegdheid van verweerder om de verbeurde dwangsommen in te vorderen, is verjaard.

Wat ging aan dit beroep vooraf?

2. Eisers woonden aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 15 november 2016 heeft verweerder een last onder dwangsom aan eisers opgelegd. Deze last houdt in dat eisers de overkapping op het perceel uiterlijk drie maanden na verzenddatum van het besluit dienen te verwijderen en verwijderd dienen te houden. Indien eisers na afloop van de hiervoor genoemde termijn niet of niet geheel voldoen aan de last, zijn zij een dwangsom verschuldigd van € 1.500,- per week, tot een maximum van
€ 15.000,-.
3. Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze last onder dwangsom en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In de uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:1024) heeft de voorzieningenrechter de last onder dwangsom gehandhaafd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
4. Eisers hebben hoger beroep ingesteld tegen de onder 3. genoemde uitspraak en de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In de uitspraak van
22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:883) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling de last onder dwangsom geschorst vanaf 1 maart 2017. Op 28 februari 2018 heeft de Afdeling de last onder dwangsom toch gehandhaafd (ECLI:NL:RVS:2018:689). Dit betekent dat deze last onherroepelijk is geworden.
5. Bij het invorderingsbesluit heeft verweerder vastgesteld dat eisers van rechtswege dwangsommen hebben verbeurd tot een bedrag van € 12.000,- en de verbeurde dwangsommen ingevorderd.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder overneming van het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften - de invordering van de verbeurde dwangsommen gehandhaafd.
7. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd, gaat de rechtbank hierna inhoudelijk in.
Is de bevoegdheid van verweerder om de verbeurde dwangsommen in te vorderen verjaard?
8. Eisers voeren aan dat de bevoegdheid van verweerder om de verbeurde dwangsommen in te vorderen is verjaard op 26 april 2018. De volledige dwangsommen zijn al op 26 april 2017 van rechtswege verbeurd, omdat de last onder dwangsom (achteraf bezien) nooit is geschorst, omdat de Afdeling in de uitspraak van 28 februari 2018 de last onder dwangsom heeft gehandhaafd. Verweerder is niet binnen de in artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde termijn overgegaan tot het stuiten van de verjaring van de bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen in te vorderen.
9. Verweerder is het hier niet me eens. Volgens verweerder heeft de schorsing van de last onder dwangsom door de voorzieningenrechter van de Afdeling tevens als gevolg dat hiermee ook dat de bevoegdheid om tot invordering (van verbeurde dwangsommen) over te gaan is geschorst. Nu eisers pas vanaf 1 maart 2018 weer dwangsommen zijn gaan verbeuren, is pas de dag daarna is de verjaringstermijn van één jaar, die artikel 5:35 van de Awb verbindt aan het recht tot invordering van dwangsommen, gaan lopen, aldus verweerder.
10. De rechtbank is het eens met eisers en is van oordeel dat de bevoegdheid tot invordering van de (verbeurde) dwangsommen inmiddels is verjaard. Hiertoe overweegt zij als volgt.
10.1.
Het standpunt van verweerder lijkt ingegeven te zijn door oude regelgeving. Tot
1 juli 2009 bepaalde artikel 5:35, tweede lid, van de Awb namelijk dat de verjaring van de bevoegdheid tot invordering werd geschorst door “ieder wettelijk beletsel voor invordering van de dwangsom”. Hiervan was ook sprake als de last onder dwangsom werd geschorst door het treffen van een voorlopige voorziening, zoals ook in deze zaak is gebeurd. Op het moment dat door de uitspraak in de bodemzaak de schorsing verviel, eindigde de schorsing van de verjaring, waarna de verjaring (verder) ging lopen. In deze zaak zou dit (onder oud recht) betekenen dat de verjaringstermijn van de bevoegdheid om in te vorderen is geschorst door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling waarbij de last onder dwangsom is geschorst en dat deze op 1 maart 2018, de dag nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, weer verder zou lopen.
10.2.
Met ingang van 1 juli 2009 is het tweede lid van artikel 5:35 van de Awb echter vervallen. Dit betekent dat vanaf dat moment de verjaringstermijn niet meer is geschorst op het moment dat - voor zover in deze zaak van belang - de last onder dwangsom is geschorst.
10.3.
Het voorgaande betekent het volgende voor deze zaak. Partijen zijn het erover eens dat de in de last onder dwangsom gegeven begunstigingstermijn van drie maanden is aangevangen op 23 november 2016, de dag dat deze last naar partijen is verstuurd. De begunstigingstermijn eindigde derhalve op 23 februari 2017 en eisers zijn vanaf de dag daarna, 24 februari 2017, van rechtswege dwangsommen gaan verbeuren. De last onder dwangsom is door de onder 4. genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter geschorst met ingang van 1 maart 2017. Deze schorsing is op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb met terugwerkende kracht vervallen toen de Afdeling op
28 februari 2018 uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. Dit betekent dat eisers (met terugwerkende kracht) ook tijdens de aanvankelijke schorsing dwangsommen zijn blijven verbeuren, met als gevolg dat eisers op 4 mei 2017 de totale dwangsom van € 15.000,- hebben verbeurd. Vanaf die datum is ook de verjaringstermijn ten aanzien van de (bevoegdheid tot) invordering gaan lopen.
10.4.
Niet gesteld, noch gebleken is dat de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot invordering is gestuit gedurende de periode van één jaar na 4 mei 2017. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen in deze zaak op 5 mei 2018 is verjaard.
Wat is de conclusie?
11. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 10.3 en 10.4 heeft overwogen, is de bevoegdheid van verweerder om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan op 5 mei 2018 verjaard. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal, doende wat verweerder had behoren te doen, het invorderingsbesluit herroepen.
12. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het invorderingsbesluit en bepaalt dat deze uitspraak in plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 januari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.