ECLI:NL:RVS:2018:689

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
201701831/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van een dwangsom voor het verwijderen van een overkapping

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een handhavingsverzoek van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] met betrekking tot een overkapping die door [appellanten] op hun perceel in Herten is gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft in 2015 een dwangsombesluit genomen om de overkapping te laten verwijderen. Na bezwaar van [appellanten] heeft het college in 2016 het eerdere besluit ingetrokken, maar later opnieuw een dwangsom opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 september 2017 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de overkapping niet zonder omgevingsvergunning mocht worden gebouwd, omdat deze niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan en de wetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overkapping een voor mensen toegankelijke, overdekte ruimte is die aan de eisen van een gebouw voldoet. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft terecht geen bijzondere omstandigheden gevonden die het college noopten om van handhaving af te zien. Het hoger beroep van [appellanten] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201701831/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Herten, gemeente Roermond,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 8 februari 2017 in zaak nrs. 16/4173 en 16/4174 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het college het na bezwaar gehandhaafde besluit van 23 juli 2015, waarbij [appellant A] onder oplegging van een dwangsom is gelast om de op het adres [locatie 1] te Herten (hierna: het perceel) gebouwde overkapping te verwijderen en verwijderd te houden, ingetrokken.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college het daartegen door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2016 herroepen, het besluit van 23 juli 2015 en het besluit op bezwaar van 5 januari 2016 ingetrokken en [appellanten] onder oplegging van een dwangsom opnieuw gelast om binnen drie maanden na verzending van het besluit de op het perceel gebouwde overkapping te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 8 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2017, waar [appellanten], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.J.J.M. van Lierop, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende A], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, gehoord.
Overwegingen
1.    [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben op 1 juni 2015 bij het college een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot een door [appellanten] op het perceel gebouwde overkapping. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen op het naastgelegen perceel, [locatie 2] te Herten.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een toezichthouder van de gemeente op 3 juni 2015 een controle uitgevoerd op het perceel. In de bevindingen van die controle heeft het college aanleiding gezien voor het dwangsombesluit van 23 juli 2015. Volgens dat besluit is de overkapping tussen de keuken en de garage, die naar niet in geschil is een oppervlakte van circa 24 m² heeft, zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning gebouwd en dient deze te worden verwijderd.
Het college heeft het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar bij besluit van 5 januari 2016 ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 februari 2016 hebben [appellanten] aan het college medegedeeld dat zij de overkapping zodanig hadden aangepast, dat deze naar hun mening zonder omgevingsvergunning kon worden gebouwd. Naar aanleiding daarvan heeft een toezichthouder van de gemeente op 4 maart 2016 opnieuw een controle op het perceel uitgevoerd. Uit de rapportage die daarvan is opgemaakt blijkt dat de overkapping was gewijzigd en daardoor voldeed aan de voorwaarden om zonder omgevingsvergunning te worden gebouwd. Het college heeft daarop het besluit van 10 maart 2016 genomen.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat na een nieuwe controle op 4 augustus 2016 op het perceel, was gebleken dat de uitvoering van de overkapping opnieuw was gewijzigd en afweek van de situatie bij de controle op 4 maart 2016. Bij de controle op 4 augustus 2016 is geconstateerd dat de overkapping niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het zonder vergunning bouwen ervan. Het college heeft [appellanten] daarom opnieuw een last onder dwangsom opgelegd.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    De rechtbank heeft het college gevolgd in het standpunt dat de overkapping niet zonder omgevingsvergunning mocht worden gebouwd. Omdat een omgevingsvergunning is vereist, maar is aangevraagd noch verleend, was het college bevoegd om handhavend op te treden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, die het college noopten om van het handhavend optreden af te zien en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 10 maart 2016 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Volgens hen betreft dit geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat niet de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstond. Volgens [appellanten] behelst de brief van 10 maart 2016 slechts de vaststelling, gebaseerd op bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), dat voor het bouwwerk geen omgevingsvergunning is vereist. Nu voor die conclusie tussenkomst van het bestuursorgaan overbodig is, is deze mededeling van het college niet gericht op enig rechtsgevolg, aldus [appellanten].
4.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de brief van het college van 10 maart 2016 niet kan worden aangemerkt als een voor beroep vatbaar besluit, reeds omdat bij die brief tevens het dwangsombesluit van 23 juli 2015 is ingetrokken. De brief van 10 maart 2016 is reeds hierom gericht op rechtsgevolg.
Het betoog faalt.
5.    [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 15 november 2016 ten onrechte opnieuw een dwangsom heeft opgelegd. Zij hebben geen overtreding van enig bouwvoorschrift begaan. De overkapping kon ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning worden gebouwd. Door het college zijn de zijuitbouw en de serre aan de woning ten onrechte meegeteld bij het maximaal toegestane bebouwingspercentage op het perceel. Deze twee bouwwerken maken in bouwkundig en functioneel opzicht deel uit van het hoofdgebouw en zijn daarom niet aan te merken als bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor.
De rechtbank heeft verder miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd voor de berekening van de grootte van het bebouwingsgebied,  de kadastrale percelen 2698 en 2863 bij elkaar te tellen, aldus [appellanten].
5.1.    Het college heeft zich bij de beoordeling van de vraag of de overkapping zonder omgevingsvergunning kon worden opgericht, gelet op artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor, op het standpunt gesteld dat het maximale bebouwingspercentage als vermeld in die bepaling wordt overschreden.
Het achtererfgebied op het perceel heeft volgens de berekening van het college een oppervlakte van 176 m². Daarbij heeft het college alleen het gedeelte van het erf in aanmerking genomen dat direct is gelegen bij het hoofdgebouw en dat is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw zoals bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit uitsluitend het kadastrale perceel nr. 2698, waarop de woning staat betreft. Het daarnaast gelegen kadastrale perceel nr. 2863, waarop de woning niet staat, heeft het college buiten beschouwing gelaten.
Het bebouwingsgebied heeft volgens de berekeningen van het college voorts een oppervlakte van 124 m². Daarbij is de oppervlakte van het achtererfgebied met de oppervlakte van het oorspronkelijke hoofdgebouw, volgens berekeningen van het college 51,59 m², verrekend. Gelet op artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onder 2°, van bijlage II van het Bor, heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat een oppervlakte van in totaal 54,80 m² aan bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied mag worden gebouwd. Nu binnen dat gebied reeds zonder de overkapping een oppervlakte van 54,21 m² aan al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken aanwezig is, te weten de serre, de zijuitbouw aan de woning en de garage, die naar niet in geschil is onderscheidenlijk een oppervlakte hebben van 19,09 m², 11,45 m² en 23,67 m², wordt bij realisering van de overkapping het maximaal toegestane bebouwingspercentage overschreden.
5.2.    De rechtbank heeft het standpunt van het college terecht gevolgd. Anders dan [appellanten] stellen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de oppervlakte van het achtererfgebied onjuist heeft berekend. Gelet op de definitie van het begrip erf in artikel 1 van bijlage II van het Bor heeft het college terecht uitsluitend het kadastrale perceel met nummer 2698 in aanmerking genomen, nu dat perceel direct is gelegen bij het hoofdgebouw, is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt.
Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat de zijuitbouw en de serre aan de woning ten onrechte door het college zijn meegeteld bij de vraag of het maximaal toegestane bebouwingspercentage is overschreden. Anders dan [appellanten] stellen, is niet van belang of de serre en de zijuitbouw in bouwkundig en functioneel opzicht deel uitmaken van het hoofdgebouw. Van belang is dat de serre en de zijuitbouw vallen onder de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het beroep van [appellanten] op de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1533) baat hun niet. In die uitspraak lag de vraag voor of een aanbouw al dan niet in achtererfgebied werd gerealiseerd en of een zijuitbouw behoorde tot het in aanmerking te nemen hoofdgebouw. In dit geval is niet in geschil dat de overkapping in het achtererfgebied is opgericht. Of de zijuitbouw en de serre in bouwkundig en functioneel opzicht deel uitmaken van het hoofdgebouw is niet relevant, omdat zij moeten worden meegerekend bij de toets aan artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor.
Het betoog faalt.
6.    [appellanten] betogen verder dat, voor zover het betoog hiervoor, onder 5, niet slaagt, de overkapping gelet op artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning mocht worden gebouwd. Volgens hen voldoet het bouwwerk aan de in die bepaling vermelde criteria, alsmede aan de bestemmingsplanregels. De volgens het bestemmingsplan toegestane 70 m² aan bijgebouwen wordt volgens hen niet overschreden, omdat de zijuitbouw en de serre niet zijn aan te merken als bijgebouwen in de zin van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft miskend dat de overkapping niet is aan te merken als een "gebouw" in de zin van artikel 1.30 van de planregels. Het bouwwerk heeft slechts aan een zijde een muur en staat aan de andere zijden los van enige bebouwing of dragende constructie. Daarom is de overkapping geen gebouw, maar een bouwwerk geen gebouw zijnde en voldoet het aan de daaraan volgens het bestemmingsplan te stellen eisen, aldus [appellanten].
6.1.    Volgens artikel 1.30 van de bestemmingsplanregels is een gebouw een bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Niet in geschil is dat sprake is van een bouwwerk.
De rechtbank heeft de situatie ter plaatse op 31 januari 2017 in ogenschouw genomen. Zij heeft geconstateerd dat de overkapping een voor mensen toegankelijke overdekte ruimte is, die aan de zijde van de erfgrens met het aangrenzende perceel wordt omsloten door een wand, namelijk de muur die de erfafscheiding vormt en waaraan de overkapping is bevestigd. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat de overkapping aan de andere lange zijde, de tuinzijde, is voorzien van een glazen constructie van schuifpuien, die in optisch en technisch opzicht integraal onderdeel uitmaakt van het bouwwerk. De rechtbank heeft deze glazen constructie aangemerkt als een wand die het bouwwerk omsluit. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat de overkapping ook aan de zijden van de woning en de garage is omsloten door wanden, namelijk door de wanden van de garage en de woning. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, gelet op de constructie van de overkapping aan die zijden, waarbij verbindingen bestaan tussen het dak van de overkapping en de wanden van de woning en de garage, ook die wanden de overkapping omsluiten.
De Afdeling ziet, anders dan [appellanten], geen grond voor het oordeel dat deze constateringen niet juist zijn. Ook uit het controlerapport van 4 augustus 2016 blijkt dat is geconstateerd dat tussen het dakvlak van de overkapping en het dak van de bestaande aanbouw aan de woning verbindingen waren gemaakt en de opening tussen beide dakvlakken was afgedekt met isolatiemateriaal. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat partijen ten tijde van de schouw door de rechtbank hebben bevestigd dat de feitelijke situatie op dat moment gelijk was aan die ten tijde van de controle op 4 augustus 2016.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de overkapping een gebouw is. Dat naar gesteld de glazen constructie makkelijk te verwijderen is en de wanden geen dragende functie hebben, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5843), is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gebouw als in de planregels omschreven, niet relevant of de wanden dragend zijn.
6.2.    De rechtbank heeft voorts het college terecht gevolgd in het standpunt dat het maximale oppervlak van 70 m² aan bijgebouwen op het perceel ingevolge artikel 19.2.2, onder b, van de bestemmingsplanregels bij realisering van de overkapping wordt overschreden. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de oppervlakte van de op het perceel aanwezige bijgebouwen zonder de overkapping in totaal reeds 61,45 m² bedraagt, te weten de garage van 23,67 m², de serre van 19,09 m², de zijuitbouw van 11,45 m² en een tuinhuisje van 7,24 m².
Anders dan [appellanten] stellen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ten onrechte de oppervlakte van de zijuitbouw en de serre aan de woning is meegerekend. Deze bouwwerken zijn aan te merken als bijgebouwen in de zin van artikel 1.20 van de planregels, nu deze in bouwkundig opzicht ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw en ten dienste staan van dat hoofdgebouw. Dat, zoals [appellanten] aanvoeren, in de situatie waarop de eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 zag, is geoordeeld dat ter beoordeling van de vraag of een aanbouw in achtererfgebied werd gerealiseerd als bedoeld in bijlage II van het Bor, een zijuitbouw is aangemerkt als behorend tot het hoofdgebouw, leidt niet tot het oordeel dat in dit geval de zijuitbouw en de serre niet als bijgebouw in de zin van de bestemmingsplanregels mochten worden meegerekend.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de overkapping niet met toepassing van artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning mocht worden opgericht.
Het betoog faalt.
7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van het handhavend optreden. De besluitvorming door het college voldoet niet aan de daarbij vereiste zorgvuldigheid. Het college heeft zich vooringenomen getoond en hen onheus bejegend. Ook is het besluit gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, zoals dat op het perceel 97 m² aan bijgebouwen aanwezig zou zijn, hetgeen niet het geval is en ook niet het geval is geweest. Het college heeft zich voorts ten onrechte op een steeds gewijzigd standpunt gesteld wat de vergunningplicht voor de overkapping betreft. Verder hebben zij in strijd met de wet slechts twee weken de gelegenheid gekregen om een zienswijze in te dienen tegen het dwangsombesluit, aldus [appellanten].
8.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van het handhavend optreden. Het college is in beginsel verplicht om tegen met de wet strijdige situaties op te treden. De Afdeling is niet gebleken dat de handhavende maatregelen in dit geval zijn ingegeven door vooringenomenheid. Dat het college in het later ingetrokken besluit van 23 juli 2015 per abuis van een onjuiste oppervlakte aan op het perceel aanwezige bijgebouwen is uitgegaan, maakt niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is. Deze omissie is in de besluiten die daarop zijn gevolgd rechtgezet. Dat het college zich wat de vergunningplicht betreft bij de besluiten van 10 maart 2016 en 15 november 2016 op een gewijzigd standpunt heeft gesteld, is blijkens de stukken het gevolg van de omstandigheid dat [appellanten] in de tussenliggende periode wijzigingen aan het bouwwerk hebben aangebracht. Ook is niet gebleken dat het college zich in dit geval niet zou hebben gehouden aan de wettelijke termijnen waarbinnen rechtsmiddelen tegen de genomen besluiten konden worden aangewend. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van 10 maart 2016 heeft volgens het advies van de commissie voor bezwaarschriften op 26 juli 2016 een hoorzitting plaatsgevonden waarin [appellanten] hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen. Verder heeft na die hoorzitting in bezwaar op 4 augustus 2016 nog de eerder vermelde controle op het perceel plaatsgevonden. Nadat daarvan een verslag was opgemaakt, zijn partijen blijkens de stukken op 18 augustus 2016 in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren, van welke gelegenheid [appellanten] gebruik hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat zij hun standpunten onvoldoende naar voren hebben kunnen brengen. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid van het handhavend optreden had dienen af te zien.
Het betoog faalt.
9.    Het hoger beroep is ongegrond.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
641. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid, luidt:
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 8:1 luidt:
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c luidt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht luidt:
1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht luidt:
In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
bebouwingsgebied: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Artikel 2, aanhef en derde lid, luidt, voor zover thans van belang:
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw;
(…);
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.
Artikel 3, aanhef en eerste lid, luidt:
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte.
Bestemmingsplan "Herten"
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herten" rust op het perceel de bestemming "Woongebied".
Artikel 1 van de planregels luidt:
1.9 bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.20 bijgebouw: een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat ten dienste staat van dat hoofdgebouw.
1.23 bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.26 bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
1.30 gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Artikel 19.1 van de planregels, voor zover van belang, luidt:
De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woningen met bijbehorende voorzieningen zoals tuinen en erven, alsmede aan huis verbonden beroepen.
Artikel 19.2 luidt:
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
op de als ‘Woongebied’ bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de onder 19.1 genoemde functies worden gebouwd.
Artikel 19.2.1, voor zover van belang, luidt:
(…);
h. het maximale bebouwingspercentage bedraagt:
1. per bouwperceel voor woondoeleinden tot 200 m2 maximaal 70%;
2. per bouwperceel voor woondoeleinden tussen 200 m2 en 400 m2 maximaal 60%;
3. per bouwperceel voor woondoeleinden tussen 400 m2 en 600 m2 maximaal 50%;
4. per bouwperceel voor woondoeleinden groter of gelijk aan 600 m2 maximaal 40%.
Artikel 19.2.2, voor zover van belang, luidt:
a. bijgebouwen worden tenminste 3 meter achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw geplaatst, tenzij het een aan de wegzijde gelegen open stallingsruimte voor personenauto’s betreft;
b. het totale grondoppervlak van bijgebouwen bedraagt per bouwperceel tot en met 700 m2 maximaal 70 m2, waarbij het bepaalde in 19.2.1 onder h van overeenkomstige toepassing is;
c. het totale grondoppervlak van bijgebouwen bedraagt per bouwperceel groter dan 700 m2, maximaal 10 % van de totale oppervlakte van het bouwperceel, met een maximum van 200 m2 per bouwperceel, waarbij het bepaalde in 19.2.1 onder h van overeenkomstige toepassing is;
d. de maximale goothoogte van bijgebouwen met een kap bedraagt 2,70 meter en de maximale bouwhoogte van bijgebouwen met een kap bedraagt 5 meter;
e. de maximale bouwhoogte van bijgebouwen zonder kap bedraagt 3 meter;
f. de goothoogte van bijgebouwen aansluitend aan het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw, waarbij een overschrijding van 30 centimeter is toegestaan.