ECLI:NL:RBLIM:2020:9038

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB 16/1605 + AWB 19/1019 + AWB 19/1020
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over omgevingsvergunning en geluidsoverlast van transportbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, bewoners nabij een transportbedrijf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo. De zaak betreft de omgevingsvergunningen die zijn verleend voor de uitbreiding van het transportbedrijf, inclusief de bouw van een bedrijfsloods en een geluidswand. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, omdat zij geluidsoverlast ondervinden van de activiteiten van het transportbedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de activiteiten van het transportbedrijf, met name de laad- en losactiviteiten, niet adequaat zijn meegenomen in de akoestische onderzoeken. Hierdoor is niet aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de eisers. De rechtbank heeft de bestreden besluiten gedeeltelijk vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, omdat het transportbedrijf inmiddels zijn bedrijfsvoering had aangepast en aanvullende maatwerkvoorschriften waren vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de gewijzigde bedrijfsvoering in beginsel voldoet aan de geluidsnormen, maar dat de eerdere besluiten niet in stand kunnen blijven voor zover deze betrekking hebben op de bedrijfsloods. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de geluidswand niet in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de hoogte van de wand een afwijking van de norm met zich meebrengt. De rechtbank heeft de proceskosten en griffierechten vergoed aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 16/1605, ROE 19/1019 en ROE 19/1020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020

in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: A.A.T. Stoffels),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigden: mr. C.H.J.M. Michels en P.J.T.M. Wijnhoven).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [vestigingsplaats] , het transportbedrijf.

Procesverloop

Zaaknummer ROE 16/1605 (omgevingsvergunning bedrijfsloods en geluidswand)
Bij besluit van 15 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan het transportbedrijf een omgevingsvergunning verleend voor onder andere het oprichten van een bedrijfsloods en een geluidswand.
Bij besluit van 11 april 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Zaaknummer ROE 19/1019 (omgevingsvergunning wijziging geluidswand)
Bij besluit van 5 oktober 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan het transportbedrijf een omgevingsvergunning verleend voor onder andere het wijzigen van de geluidswand.
Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Zaaknummer ROE 19/1020 (maatwerkvoorschriften)
Bij besluit van 15 november 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder aan het transportbedrijf maatwerkvoorschriften opgelegd.
Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 mei 2020 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder in aanvulling op het bestreden besluit 3, aanvullende maatwerkvoorschriften opgelegd.
Alle zaaknummers
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Eisers hebben aanvullingen op hun beroepen ingediend.
Op 26 oktober 2016 zijn partijen een mediationtraject gestart, dat op 21 juni 2018 is beëindigd zonder dat partijen overeenstemming met elkaar hebben bereikt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Eisers waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is op de zitting vertegenwoordigd door [naam 1] .
De rechtbank heeft bij beslissing van 19 september 2019 het onderzoek heropend en, na mededeling aan partijen, op 18 oktober 2019 de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd in deze zaak. De StAB heeft, na onderzoek ter plaatse en na het horen van partijen, op 13 januari 2020 schriftelijk verslag van haar onderzoek als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgebracht. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Het transportbedrijf heeft bij brief van 13 februari 2020 gereageerd, eisers bij brief van 6 maart 2020 en verweerder bij brief van 19 maart 2020. De rechtbank heeft deze reacties aan de StAB verzonden, waarna de StAB op 9 april 2020 een gemotiveerde reactie heeft gegeven op de reacties van partijen, welke reactie weer aan partijen is verzonden.
De rechtbank heeft partijen op 16 april 2020 medegedeeld dat een nadere zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Eisers hebben de rechtbank daarop medegedeeld dat er aanvullende stukken zijn opgesteld door het transportbedrijf, een nieuwe melding is gedaan en dat het bestreden besluit 4 is genomen. Verweerder heeft daarop desgevraagd de betreffende stukken aan de rechtbank verzonden, waarna de rechtbank, na mededeling aan partijen, op 4 juni 2020 aan de StAB om een actualisatie van het deskundigenverslag heeft gevraagd op basis van de nieuwe informatie. De StAB heeft dit actualiserende verslag op 23 juli 2020 uitgebracht, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld op het concept van dit verslag te reageren. Partijen zijn daarna, ten overvloede, nog in de gelegenheid gesteld op het definitieve verslag te reageren.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 november 2020. Eisers waren aanwezig samen met hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands.

Samenvatting en leeswijzer

Deze zaak gaat, heel kort gezegd, over een transportbedrijf waarvan de buren (geluids)overlast ondervinden. In deze uitspraak worden eerst onder 1. de feiten en omstandigheden weergegeven die in deze zaak van belang zijn. Daarna volgt onder 2 een samenvattende weergave van de beroepsgronden van eisers, gevolgd door een samenvatting van het standpunt van verweerder onder 3. Het standpunt van het transportbedrijf is niet als apart onderdeel opgenomen, maar waar nodig verwerkt in de tekst van deze uitspraak. Onder 4 is een verwijzing opgenomen naar bijlage 1, waarin het juridische kader is weergegeven. Onder 5 is het oordeel van de rechtbank, met de daarbij behorende motivering, opgenomen.
Dit oordeel begint met de constatering dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van het deskundigenverslag van de StAB. Daarna worden de conclusies van de StAB weergegeven, aangevuld met motiveringen van de rechtbank en een reactie op de standpunten van partijen.
Uit het deskundigenverslag volgt als belangrijkste conclusie dat de oorspronkelijk aangevraagde en vergunde bedrijfsvoering (met crossdocking) niet goed is meegenomen in de akoestische onderzoeken en dat dit leidt tot een zo hoog geluidsniveau bij de woning van eisers dat geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 3 hadden gelet hierop niet zo genomen mogen worden. Het beroep van eisers is op dit punt gegrond. Omdat echter het transportbedrijf inmiddels (nadat de bestreden besluiten 1 tot en met 3 genomen zijn) de bedrijfsvoering heeft gewijzigd, er een nieuw akoestisch onderzoek is verricht en er nieuwe maatwerkvoorschriften zijn gesteld, betekent dit niet dat de besluiten volledig onderuit gaan. In juridische woorden: de besluiten worden wel vernietigd, maar de rechtsgevolgen blijven in stand. Door de gewijzigde bedrijfsvoering, die is verankerd in de nieuwe melding en aanvullende maatwerkvoorschriften, mag verweerder achteraf gezien namelijk het woon- en leefklimaat wel als aanvaardbaar bestempelen. Dat betekent dat hetgeen het samenstel van besluiten mogelijk maakt, namelijk het transportbedrijf met de nieuwe bedrijfsvoering, in orde is. Dat eisers beroep deels gegrond is en de bestreden besluiten 1 en 3 worden vernietigd (vanwege de ex tunc toetsing door de rechtbank) betekent dus niet dat aan de besluiten conform de huidige stand van zaken geen uitvoering mag worden gegeven. De rechtbank voorziet namelijk, ex nunc, zelf in de zaak. Dat de rechtsgevolgen in stand blijven, betekent echter ook weer niet dat eisers niets hebben bereikt met hun beroep. Zij hebben immers bereikt dat de bedrijfsvoering in voor hen gunstige zin (wat betreft geluidhinder) gewijzigd is.
Mede op basis van het deskundigenverslag oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit 3 ook om andere redenen onjuist is, namelijk door het (ontbreken van een deugdelijke motivering over) het ontbreken van een maatwerkvoorschrift over het gebruik van achteruitrijsignalering. Dit is echter door het bestreden besluit 4 hersteld.
Na bespreking van het deskundigenverslag van de StAB en de beroepsgronden die daarbij aan de orde komen, gaat de rechtbank in op de overige beroepsgronden. Deze beroepsgronden slagen niet, of waar deze wel slagen, leiden deze niet tot vernietiging van de bestreden besluiten of tot een ander standpunt over het in stand laten van de rechtsgevolgen daarvan.
De eindconclusie is dat de bestreden besluiten weliswaar deels vernietigd worden, maar dat de rechtsgevolgen van hetgeen is vernietigd, in stand blijven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eisers wonen aan de [adres 1] in [woonplaats] , naast het transportbedrijf dat is gevestigd aan de [adres 2] . Op 27 augustus 2015 is namens het transportbedrijf een melding gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Abm) voor het uitbreiden en veranderen van het transportbedrijf. Naar aanleiding van deze melding is een akoestisch onderzoeksrapport ingediend van HMB B.V. van 27 november 2015 (hierna: rapport HMB 2015).
1.2.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan het transportbedrijf een omgevingsvergunning verleend voor onder andere het oprichten van een bedrijfsloods met twee laaddocks en een geluidswand. Dit betreft een omgevingsvergunning voor, voor zover hier relevant, de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder a respectievelijk onder c van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan is vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, onder 1o en 2o van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor): de zogenoemde binnenplanse afwijking respectievelijk kruimelgevallenafwijking.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder wel het primaire besluit 1 aangepast door daaraan de voorwaarden te verbinden dat, kort weergegeven, het bouwplan (naar de rechtbank begrijpt: de bedrijfsloods) niet in gebruik mag worden genomen voordat de geluidswand is gerealiseerd, dat de geluidswand moet voldoen aan het akoestisch onderzoek van 27 november 2015, dat deze in stand moet worden gehouden, dat voor het parkeren van vrachtwagens in de nachtelijke uren geen gebruik mag worden gemaakt van de eerste tien parkeerplaatsen van het aan de overzijde van de weg gelegen parkeerterrein en dat voor het parkeren van trailers met actieve koeling gebruik moet worden gemaakt van de parkeerplaatsen aan de kopse kant van het parkeerterrein.
1.3.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan het transportbedrijf een omgevingsvergunning verleend voor onder andere de gewijzigde uitvoering van de geluidswand. Bij het primaire besluit 1 was sprake van een rechte geluidswand. Deze mag ingevolge de bij het primaire besluit 2 verleende omgevingsvergunning met een knik worden uitgevoerd (zie ook de illustratie in bijlage 2 bij deze uitspraak). Het gaat dus om een gedeeltelijke wijziging van de geluidswand en de daarvoor verleende omgevingsvergunning (onder instandhouding van die omgevingsvergunning voor het overige). De wijziging betreft een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder a respectievelijk onder c van de Wabo. Het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan is vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, onder 1o van het Bor: de zogenoemde binnenplanse afwijking. Aan deze omgevingsvergunning ligt, ter aanvulling van het rapport HMB 2015, een akoestisch onderzoeksrapport van HMB van 12 september 2016 ten grondslag (hierna: rapport HMB 2016).
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij is het primaire besluit 2 in die zin gewijzigd dat dit primair een omgevingsvergunning enkel voor de activiteit bouwen is en subsidiair tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
1.4.
Omdat uit de rapporten HMB 2015 en HMB 2016 is gebleken dat sprake was van overschrijding van de geluidsnormen, zijn bij het primaire besluit 3 aan het transportbedrijf maatwerkvoorschriften opgelegd. Deze maatwerkvoorschriften zijn gebaseerd op artikel 8.42 van de Wet milieubeheer en artikel 2.20, vijfde lid, van het Abm.
Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard. Daarbij zijn twee maatwerkvoorschriften aangepast.
1.5.
De maatwerkvoorschriften die zijn opgelegd in het primaire besluit 3 luiden, na aanpassing in het bestreden besluit 3, als volgt:

1. Het oprichten, in werking en in standhouden van een geluidscherm dat kierdicht wordt uitgevoerd en van een materiaal met een massa van minimaal 10 kg/m2, van minimaal 3,5 meter hoog en 20 meter langs de noordelijke perceelsgrens;
2.
2. het gedurende de nachtperiode niet gebruiken van de dichtst bij de weg gelegen 10 parkeerplaatsen voor het aan- en afkoppelen van vrachtwagens;
3.
3. het stallen van koelwagens met actieve koeling in de avond- en nachtperiode op de daarvoor gereserveerde 7 parkeerplaatsen op het achterste gedeelte van het parkeerterrein;
4.
4. het bronvermogen van koelwagens met actieve koeling mag gedurende de avond- en nachtperiode maximaal 89 dB(A) bedragen. De onder 3 genoemde parkeerplaatsen zijn en blijven daarvoor voorzien van een krachtstroomvoorziening zodat de koelwagens elektrisch gekoeld kunnen worden.
1.6.
Op 27 maart 2020 heeft het transportbedrijf een nieuwe melding Abm gedaan. Deze melding ziet op een wijziging in de bedrijfsvoering, die vervolgens is vastgelegd in de maatwerkvoorschriften van het bestreden besluit 4, zoals hierna onder 1.7 weergegeven.
1.7.
Op 27 mei 2020 heeft verweerder het maatwerkbesluit (primair besluit 3 zoals dat luidt na aanpassing in het bestreden besluit 3) gewijzigd door toevoeging van maatwerkvoorschriften (het bestreden besluit 4). De maatwerkvoorschriften die zijn opgelegd in het bestreden besluit 4 luiden als volgt:

5a. In de avond- en nachtperiode dient het vrachtverkeer dat het laaddock aandoet, voor de bij het laaddock noodzakelijke handelingen zoals het openen van de deuren, door te rijden op de [straat 1] in de richting van de A73, totdat de achterzijde van de vrachtwagen minimaal voorbij de rechterzijde van de toerit naar het laaddock is gelegen;
5b. In de avond- en nachtperiode dient het vrachtverkeer bij het verlaten van het laaddock linksaf te slaan in de richting van het parkeerterrein om vervolgens het parkeerterrein op te rijden en aldaar pas de deuren van de trailer te sluiten en/of andere handelingen te verrichten.
5c. In de avond- en nachtperiode mag voor het stoppen en parkeren van vrachtwagens die uw inrichting aandoen, geen gebruik worden gemaakt van de [straat 1] tussen het geluidscherm bij het laaddock en het einde van het perceel [adres 1] in de richting van de [straat 2] .
6a. Voor 1 november 2020 dient een geluidscherm met een hoogte van 3.00 meter en minimale lengte van 15 meter te worden gerealiseerd. De materialisatie dient te voldoen aan dezelfde eisen als het geluidscherm bij het laaddock (kierdicht met een massa van minimaal 10 kg/m2) en een maximale reflectiefactor van 0,5. Dit geluidscherm dient evenwijdig aan de [straat 1] en het hekwerk van het parkeerterrein, tot aan de toegang naar de parkeerplaats te worden gerealiseerd.
6b. In het geval de voorziening onder 6a niet kan worden gerealiseerd, is het ’s avonds niet toegestaan op de eerste 10 parkeerplaatsen die het dichtst zijn gelegen bij de [straat 1] trailers aan- en af te koppelen.
7.
7. Het is niet toegestaan bij het laaddock de koeling van de trailers aan te hebben.
8.
8. Binnen de inrichting mag de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens niet gebruikt worden.”
1.8.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 4 het bestreden besluit 3 niet heeft vervangen, nu de daarin opgenomen maatwerkvoorschriften in het bestreden besluit 4 niet worden herhaald. Evenmin is het bestreden besluit 3 ingetrokken. Het bestreden besluit 3 kan daarom niet geacht worden te zijn vervallen door het nemen van het bestreden besluit 4. Als dat zou worden aangenomen, zouden immers de maatwerkvoorschriften 1 tot en met 4 nergens meer zijn geformuleerd. Beide besluiten bestaan nu dus naast elkaar en bevatten samen de maatwerkvoorschriften waaraan het transportbedrijf moet voldoen.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit 3 mede betrekking op het bestreden besluit 4. Dit besluit houdt een aanvulling in op het bestreden besluit 3 en hangt daarmee zodanig samen dat dit moet worden beschouwd als een wijziging van dat besluit, zonder dat daarbij dat besluit is ingetrokken of vervangen.
1.9.
Ten behoeve van de bestreden besluiten 2 en 3 heeft Kragten in opdracht van verweerder op 14 december 2018 een akoestisch onderzoeksrapport opgesteld (hierna: rapport Kragten 2018). Op 24 maart 2020 heeft Kragten een nieuw akoestisch onderzoeksrapport opgesteld (hierna: rapport Kragten 2020). Dit rapport gaat uit van de wijziging in de bedrijfsvoering zoals hiervoor bedoeld onder 1.6 en 1.7.
2. Eisers voeren in beroep aan dat zij geluidsoverlast ondervinden door het transportbedrijf. Er is sprake van een overbelaste situatie. Gevreesd wordt dat door de bedrijfsloods de geluidsoverlast zal toenemen. De vergunde en gerealiseerde geluidswand heeft de geluidsoverlast alleen maar erger gemaakt. Het woon- en leefklimaat van eisers wordt door de besluiten negatief beïnvloed. Ter concretisering voeren eisers het volgende aan tegen de bestreden besluiten.
2.1.
Beroepsgronden die betrekking hebben op alle bestreden besluiten:
De onderzoeksmethode in de aan de besluitvorming van verweerder ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken van HMB en Kragten 2018 is niet gebaseerd op feitelijke metingen en feitelijk onderzoek, maar op modelberekeningen. Dergelijke berekeningen zijn onnauwkeurig. Volgens de Handreiking Meten en Rekenen Industrielawaai heeft een meting van de immissie de voorkeur boven een berekening op basis van modellen.
Blijkens de door eisers opgestelde contra-expertises door Tauw (akoestisch onderzoeksrapporten van 15 juni 2016 en 16 december 2016) en diverse memo’s van [naam 2] van CTIsa vertonen de rapporten HMB en het rapport Kragten 2018 diverse gebreken. Deze onderzoeken geven geen juist beeld van de maximale geluidsniveaus die kunnen optreden op de woning van eisers. Onder andere is een te laag piekgeluidsniveau gehanteerd, waardoor de geluidsbelasting op de woning van eisers te laag is berekend. Daarnaast worden diverse andere punten aangevoerd tegen de rapporten HMB en Kragten 2018.
DPA Caubergh-Huygen heeft in het mediationtraject in opdracht van verweerder een akoestisch onderzoek verricht. Daarvan is een concept-rapport beschikbaar (3 november 2017 en 27 december 2017). Verweerder was ontevreden over het verrichte onderzoek en heeft daarom de opdracht ingetrokken. Het concept-rapport vertoont inderdaad gebreken (onder andere een slechte opzet van de meting), maar is desondanks van belang. Volgens dit rapport is sprake van een fors aantal overschrijdingen van de geluidsnormen. Dit had aanleiding moeten zijn voor een nieuw, feitelijk onderzoek.
DPA Cauberg-Huygen heeft zijn werk niet onafhankelijk kunnen doen nu verweerder inhoudelijke aanwijzingen heeft gegeven voor het onderzoek.
Het standpunt van verweerder dat het transportbedrijf reeds vele decennia op deze locatie is gevestigd, is onvolledig. Het transportbedrijf is naar aard en omvang in de loop der jaren drastisch gewijzigd met meer geluidsoverlast tot gevolg.
2.2.
Beroepsgronden tegen de maatwerkvoorschriften:
De maatwerkvoorschriften dekken niet de door of namens verweerder en/of het transportbedrijf gedane toezeggingen. Het uitgangspunt waarop verweerder zich heeft gebaseerd, namelijk dat gedurende het gebruik van de laaddocks, de koeling van de vrachtwagens uitgeschakeld zal zijn, komt niet terug in de maatwerkvoorschriften. Deze activiteit is op zeer korte afstand van de woonkamer en slaapkamer van eisers gesitueerd.
Ook voor de achteruitrijsignalering bij de laaddocks en op het parkeerterrein geldt dat dit niet terugkomt in de maatwerkvoorschriften. Een bedrijfsvoering met achteruitrijsignalering betekent een toeslag van 5 dB(A). Omdat na het treffen van voorzieningen maar net wordt voldaan aan de norm, betekent deze toeslag dat niet aan de normen wordt voldaan. Dat geldt zeker als de toeslag voor impuls-geluid moet worden toegepast.
Voorschriften over het uitschakelen van trailerkoelingen en van achteruitrijsignalering zijn niet handhaafbaar, omdat deze niet kenbaar te maken zijn voor niet bekende, vaak buitenlandse chauffeurs. Uitschakelen van de achteruitrijsignalering is op grond van Arbowetgeving bovendien niet toegestaan en kan dus niet als maatwerkvoorschrift worden opgenomen.
In het vierde maatwerkvoorschrift is bij het bestreden besluit de waarde van 88 dB(A) verhoogd naar 89 dB(A). Niet gemotiveerd is waarom de maximale geluidsbelasting in een al overbelaste situatie, nog verder verhoogd mag worden.
De aanbouw aan de woning van eisers voldoet, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, aan de bouwtechnische eisen en moet dus ook als zodanig meegenomen worden in de beoordeling.
De openbare weg voor de woning van eisers moet worden gerekend tot de inrichting gelet op de omgevingssituatie (waardoor er in de avond- en nachtperiode nauwelijks verkeersbewegingen zijn anders dan van het transportbedrijf), het feit dat dit een doodlopende weg is en omdat de laaddocks en bedrijfsloods aan de ene zijde van de weg liggen en de parkeerplaats van het bedrijf aan de andere zijde.
Dat het gebruik van een parkeerplaats is toegestaan, wil alleen zeggen dat een vrachtwagen er geparkeerd mag staan (passief). Het op- en afrijden mag niet in de nacht plaatsvinden, maar dat gebeurt wel.
Maatwerkvoorschrift 2 ziet alleen op de nachtperiode, terwijl ook ’s avonds overlast wordt onderbonden van het aan- en afkoppelen van vrachtwagens.
2.3.
Beroepsgronden tegen de bedrijfsloods en de geluidswand (incl. de knik):
Door het bouwplan wordt het transportbedrijf uitgebreid in de richting van de woning van eisers waardoor de overlast toeneemt. Voorheen vond de op- en overslag weliswaar buiten plaats, maar niet alleen direct bij de woning van eisers maar ook elders binnen de inrichting. Nu worden alle op- en overslagactiviteiten geconcentreerd bij de woning van eisers. Er is een alternatief aan de rechterzijde van het perceel.
Onduidelijk is op basis van welke categorie van de kruimellijst van artikel 4 van bijlage II bij het Bor de vergunning voor de bedrijfsloods verleend is. Er kan geen sprake zijn van een bijbehorend bouwwerk omdat er op het perceel geen hoofdgebouw aanwezig is. De bestaande bebouwing kan niet als zodanig worden aangemerkt, omdat de nieuwbouw daaraan niet ondergeschikt is.
Het akoestisch rapport is opgesteld in het kader van het Abm en daarmee niet geschikt voor onderbouwing van de ruimtelijke besluitvorming. Een goed woon- en leefklimaat is niet aangetoond, gelet op de geluidsoverlast en op het stedenbouwkundige advies waarin de geluidswand een zeer zware ingreep wordt genoemd, mede vanwege de hoogte van 3.60 meter. In werkelijkheid is de geluidswand zelfs 4.00 meter hoog.
Aan de vergunning had een voorwaardelijke verplichting moeten worden gekoppeld ter borging van geluidreducerende voorzieningen: het plaatsen van een geluidswand, het in de nachtperiode buiten gebruik laten van een deel van de parkeerplaats, het aanwijzen van parkeerplaatsen waar parkeren met actieve koeling is toegestaan, het overstappen op koeltrailers met lager geluidvermogen, het uitschakelen van de trailerkoeling bij de laaddocks en het uitschakelen van de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens.
De geluidswand is te kort om piekgeluiden af te schermen.
Voordat het primaire besluit 1 werd genomen, waren de percelen van eisers en het transportbedrijf gescheiden door een openbare weg, de [straat 3] . Omdat op grond van artikel 6.2.1 sub b van de bestemmingplanregels de afstand van een gebouw tot de weg niet minder dan 5 meter mag bedragen, paste het bouwplan niet in het bestemmingsplan, zo heeft verweerder gesteld in het bestreden besluit 1. De stellingname in het bestreden besluit 2, dat het perceel nog steeds een verkeersfunctie heeft (en dat de geluidswand daarom binnen de verkeersbestemming past) verdraagt zich hier niet mee. Nu deze weg aan de openbaarheid is onttrokken en is verkocht aan het transportbedrijf, kan verweerder zich niet op het standpunt stellen dat dit perceel nog steeds een verkeersfunctie heeft.
3. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt.
3.1.
Over de beroepsgronden die betrekking hebben op alle bestreden besluiten:
De uitbreiding van het transportbedrijf was nog niet in werking. Gelet daarop en op gelet op het aanwezig zijn van stoorgeluid (achtergrondgeluid) zijn de berekeningen juist en in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai uitgevoerd. Kragten heeft de rapporten HMB 2015 en 2016 bevestigd en bovendien controlemetingen uitgevoerd.
Het rapport Kragten 2018 bevestigt de rapporten HBM 2015 en 2016. Het rapport Tauw is geen gedegen weerlegging daarvan. Tauw heeft zelf geen berekening gemaakt.
Aan de conceptrapportage van DPA Caubergh-Huygen kunnen niet de conclusies worden verbonden die eisers eraan verbinden. De verrichte meting voldeed op een aantal punten niet, de rapportage voldeed niet omdat de gevraagde meetgegevens ontbraken en analyses niet juist waren uitgevoerd, de gebruikte geluidsapparatuur had niet naar behoren gefunctioneerd en camerabeelden liepen niet gelijk met geluidopnamen. Het conceptrapport geeft daarom geen getrouw beeld van de geluidsituatie. Gelet op de aanwezigheid van twee snelwegen en de Provinciale weg is het achtergrondgeluid bovendien dusdanig hoog dat een meting van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geen getrouw beeld geeft.
Verweerder heeft niet gestuurd op een bepaalde uitkomst bij opdrachtverstrekking.
Door het transportbedrijf is aangegeven dat de aanvraag niet is ingegeven door een toename van bedrijfsactiviteiten, maar is gelegen in de wens te komen tot een andere wijze van op- en overslag van goederen.
3.2.
Over de beroepsgronden tegen de maatwerkvoorschriften:
Voorheen vond de op- en overslag veelal in de buitenlucht plaats. Die situatie is nu verbeterd. Sommige bedrijfsactiviteiten zullen in de nieuwe situatie op kortere afstand van de woning van eisers plaatsvinden, maar deze worden afgeschermd door de bedrijfsloods en geluidswand. Bij de besluitvorming is uitgegaan van de situatie zoals deze is aangevraagd: de aanvraag gaat ervan uit dat de koeling van vrachtwagens bij de laaddocks is uitgeschakeld. Voor een activiteit die niet is aangevraagd, kan geen maatwerkvoorschrift worden opgenomen.
De vrachtwagens maken in welke periode dan ook, geen gebruik van de achteruitrijsignalering ter plaatse van de laaddocks en het parkeerterrein. Of dit strijd oplevert met de Arbowetgeving is niet relevant voor de rechtmatigheid van de hier aan de orde zijnde besluiten. Dat blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK6777). Omdat het gebruik van achteruitrijsignalering geen aangevraagde en geen bestaande activiteit is binnen de inrichting, is het niet zinvol daarvoor een maatwerkvoorschrift op te leggen.
Volgens het transportbedrijf worden chauffeurs op voorhand geïnstrueerd. Voor eigen chauffeurs is er een handboek en met derden-partijen wordt dit op de vervoersovereenkomst vermeld.
Kragten heeft het bronvermogen van de koelwagens met actieve koeling gemeten en die blijkt 88 tot 89 dB(A) te zijn. Bij het bepalen van het maatwerkvoorschrift in het bestreden besluit is uitgegaan van het worstcasescenario van 89 dB(A). Hiermee wordt blijkens het rapport Kragten 2018 gebleven binnen de voor het transportbedrijf geldende normen van het Abm. De koeling van alle vrachtwagens verloopt elektrisch en dit kan alleen aan de achterzijde van het parkeerterrein. Er is geen noodzaak daarvoor voor de dagperiode aanvullende voorschriften te stellen.
Ten aanzien van de aanbouw is enkel opgemerkt dat als deze niet voldoet aan het Bouwbesluit, dit voor rekening van eisers komt. Het is de verantwoordelijkheid van eisers om ervoor te zorgen dat hun woning aan het Bouwbesluit voldoet. Rijkswaterstaat heeft in het kader van de aanleg van de [straat 4] , de geluidwering van de woning van eisers bepaald. Daarbij is uitgegaan van het worstcasescenario van enkel glas dat in werkelijkheid niet klopt. De door Rijkswaterstaat bepaalde geluidwering rechtvaardigt de conclusie dat een binnenwaarde van 35 dB(A) wordt gehaald in de woning.
Het weggedeelte voor de woning van eisers wordt niet alleen door het transportbedrijf gebruikt, maar ook door het tegenover de woning gelegen bedrijf. Overigens is, gelet op de ‘Schrikkelcirculaire’ (Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wet milieubeheer) ook de indirecte hinder meegenomen in het akoestisch onderzoek.
De opgelegde maatwerkvoorschriften zijn voldoende.
De opgelegde maatwerkvoorschriften zijn voldoende om aan de grenswaarden van het Abm te kunnen voldoen.
3.3.
Over de beroepsgronden tegen de bedrijfsloods en de geluidswand:
Voorheen vond de op- en overslag veelal in de buitenlucht plaats. Die situatie is nu verbeterd. Sommige bedrijfsactiviteiten zullen in de nieuwe situatie op kortere afstand van de woning van eisers plaatsvinden, maar deze worden afgeschermd door de bedrijfsloods en geluidswand. Aan het woon- en leefklimaat wordt geen onevenredige afbreuk gedaan, evenmin als aan de stedenbouwkundige kwaliteit. Wat betreft het door eisers aangedragen alternatief merkt verweerder op dat hij de aanvraag dient te beoordelen zoals deze wordt ingediend en dat er onvoldoende reden is om daaraan geen medewerking te verlenen. De mededelingen van het transportbedrijf dat het aangedragen alternatief onuitvoerbaar is, omdat op de alternatieve locatie onvoldoende manoeuvreerruimte is, acht verweerder niet onaannemelijk.
De omgevingsvergunning is gebaseerd op het eerste lid van artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Het gebouw dat op het perceel aanwezig was en nog steeds is, wordt gezien als het hoofdgebouw. en de bedrijfsloods met geluidswand als bijbehorend bouwwerk.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3248) kan het akoestisch onderzoek in het kader van het Abm ook worden betrokken bij de afweging in het kader van een goed woon- en leefklimaat. De geluidswand dient ook juist ten behoeve van het beperken van de geluidsoverlast. Eisers hebben de woning in 2014 betrokken en worden bekend geacht met het bedrijf en de ligging op een bedrijventerrein. Zowel het transportbedrijf als het perceel van eisers is bestemd voor bedrijfsdoeleinden. Het verwachtingspatroon en karakter van de woon- en leefomgeving van een (bedrijfs)woning op een bedrijventerrein kan men in alle redelijkheid niet gelijkstellen aan het verwachtingspatroon/karakter van een woning in een woonwijk. Dat wil uiteraard niet zeggen dat geldende normering en daarop te nemen aanvullende besluitvorming niet in acht hoeft te worden genomen. Daarmee is ook het woon- en leefklimaat gediend. Het bestemmingsplan sluit binnen de bestemming ‘Verkeer’ en dichter op de perceelsgrens, omvangrijke bebouwing niet uit. Door de realisering van de geluidswand, met knik, is op deze verkeersbestemming bovendien geen vrachtverkeer meer mogelijk, wat gunstig is voor eisers.
Dit is inmiddels deels ondervangen door de aan omgevingsvergunning voor de bedrijfsloods en geluidswand verbonden voorwaarden en door de voorschriften en opgelegde maatwerkvoorschriften. Voor het overige gaat het om niet aangevraagde activiteiten waarvoor dus niets kan worden geregeld.
Een langer scherm is niet nodig omdat aan de grenswaarden kan worden voldaan.
Dat de weg aan de openbaarheid is onttrokken, betekent niet dat de bestemming ‘Verkeer’ ingevolge het bestemmingsplan niet meer geldt. Het oorspronkelijke belang van de afstandsnorm, namelijk het belang van het verkeer, is niet meer aan de orde zodat dit niet in de weg staat aan de afwijking van het bestemmingsplan.
4. Het juridische kader dat relevant is voor deze uitspraak is opgenomen in bijlage 1, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Het deskundigenverslag van de StAB
Algemene overwegingen over het deskundigenverslag
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag de bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819). Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De StAB heeft een locatiebezoek gebracht en gesproken met (vertegenwoordigers van) partijen en hen in de gelegenheid gesteld hun standpunten toe te lichten. De StAB heeft het volledige procesdossier met daarin alle door partijen ingebrachte stukken betrokken bij haar onderzoek.
In hetgeen partijen in reactie op het verslag van de StAB hebben aangevoerd, ziet de rechtbank mede gelet op de reactie van de StAB daarop, geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenverslag met de nadere reactie van de StAB niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Dat geldt ook voor de actualisatie van het verslag.
7. De conclusies van de StAB en de antwoorden op de door de rechtbank gestelde onderzoeksvragen worden hierna samengevat, waarbij waar nodig ook wordt ingegaan op de reacties van partijen op het deskundigenverslag. Hierbij wordt eerst ingegaan op de situatie ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten 1 tot en met 3 en het verslag van de StAB daarover. Pas daarna komen de gemelde aangepaste bedrijfsvoering, het nieuwe akoestische onderzoek Kragten 2020 en het bestreden besluit 4 en de bevindingen van de StAB daarover (in de actualisatie van het verslag) aan de orde. Alleen voor zover de StAB in de actualisatie van het verslag ook ingaat op de situatie ten tijde van de bestreden besluiten 1 tot en met 3, wordt ook dat hieronder verwerkt bij de bespreking van het eerste verslag van de StAB.
Geluid van activiteiten op de openbare weg buiten de inrichting
8. Zoals de StAB aangeeft, gelden voor het transportbedrijf de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau van artikel 2.17, derde lid, van het Abm. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat deze grenswaarden betrekking hebben op geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten
en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting. In de toelichting bij de eerste versie van het Abm, het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, is hierover aangegeven: “
Wanneer net buiten het terrein van de inrichting, bijvoorbeeld op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van het pand, laad- en losactiviteiten plaatsvinden ten behoeve van de inrichting zijn de normen ook hierop van toepassing” (Stb. 2007, nr. 415, p. 203). In het Abm is daarmee aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF8291).
De StAB heeft geconstateerd dat bij het transportbedrijf sprake is van een bedrijfsvoering met zogenoemde ‘cross-docking’ waarbij goederen vanuit de ene vrachtwagen worden gelost en direct in een andere vrachtwagen worden geladen. Omdat de ruimte bij de laaddocks te krap is om de deuren van de vrachtwagens pas te openen wanneer de vrachtwagens naast elkaar in de laaddocks staan, stoppen vrachtwagens eerst op de openbare weg om hun deuren te openen en vast te zetten voordat ze achteruit de laadkuil inrijden om aan het laaddock aan te sluiten. Dat geldt andersom ook bij het wegrijden: dan wordt op de openbare weg gestopt om de deuren weer te sluiten. De geluiden van deze activiteiten op de openbare weg, die direct verbonden zijn met het laden en lossen en plaatsvinden in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, moeten tot de directe hinder van de inrichting worden gerekend. Het gaat dan om openen en dichtslaan van de deuren van de cabine en laadbak van vrachtwagens, remmen en optrekken inclusief luchtafblaasgeluiden van het remsysteem. Deze (piek)geluiden moeten getoetst worden aan de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau op grond van artikel 2.17 van het Abm.
In de rapporten HMB en Kragten 2018 is alleen uitgegaan van piekgeluiden door vrachtverkeer nabij een laaddock, achter het geluidscherm. Er zijn geen piekbronnen gemodelleerd voor de aan het laden en lossen gerelateerde activiteiten op de openbare weg. Dat betekent volgens de StAB dat in deze rapporten niet op de juiste wijze rekening is gehouden met de directe geluidhinder door piekgeluiden op de openbare weg ter hoogte van de woning van eisers (relevant voor de hiervoor onder 2.1 onder b en de onder 2.2 onder e samengevatte beroepsgronden). Dat geldt ook voor activiteiten die de vorkheftruck op de openbare weg verricht. Verweerder heeft zich volgens de StAB gelet op het voorgaande niet kunnen baseren op de rapporten HMB en Kragten 2018.
9. Voor zover verweerder zich, in de reactie op het deskundigenverslag, op het standpunt stelt dat de bedrijfsvoering met cross-docking niet eerder door het transportbedrijf is aangegeven en dat daarmee dus ook geen rekening is gehouden, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het deskundigenverslag van de StAB blijkt dat deze bedrijfsvoering noodzakelijk voortvloeit uit de (aangevraagde en feitelijke) inrichting van het bedrijf: de ruimte bij de laaddocks is te krap om de deuren bij het laaddock te openen en te sluiten zodat deze activiteit noodzakelijkerwijs op de openbare weg plaatsvindt. Verweerder had dit naar het oordeel van de rechtbank dus moeten onderkennen bij zijn besluitvorming.
10. De StAB concludeert verder dat de door HMB en Kragten gehanteerde bronvermogens ten behoeve van de berekening van de maximale geluidsniveaus een onderschatting zijn van de werkelijke bronvermogens als het gaat om de te hanteren maximaal optredende piekniveaus zoals bij het optrekken van de vrachtwagen vanuit het laaddock en het ontsnappen/afblazen van remlucht (beroepsgrond samengevat onder 2.1 onder b). De StAB baseert zich hierbij op de publicatie ‘Geluidvermogens van vrachtwagens bij lage snelheden’ van J.H. Granneman, E.H.A. de Beer, W. van der Maarl en C. Guzman, werkzaam bij Peutz bv, in het tijdschrift Geluid, nummer 1, maart 2013 en de publicatie ‘Geluidemissie van langzaamrijdende vrachtwagens, een update na 10 jaar’ van W. van der Maarl en E.H.A. de Beer in hetzelfde tijdschrift, nummer 1, maart 2019.
De StAB heeft een herberekening uitgevoerd met een meer reëel bronvermogen van circa 107-110 dB(A). Deze herberekening is, gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is samengevat, uitgegaan van een vertrekkende/wegrijdende vrachtwagen die ter hoogte van de woning van eisers stopt. Uit de herberekening blijkt dat het maximale geluidsniveau op de voorgevel van de woning van eisers in de avondperiode (en naar de rechtbank begrijpt ook in de nachtperiode) afgerond circa 76-79 dB(A) bedraagt. Dat betekent dat een overschrijding optreedt van de grenswaarde van het maximale geluidsniveau van 70 dB(A) voor de avondperiode, en (naar de rechtbank aanvult) van 65 dB(A) voor de nachtperiode, met respectievelijk 6-9 dB en 11-14 dB. Overigens wordt zelfs als rekening wordt gehouden met het lagere bronvermogen voor de handrem waarvan Kragten uitgaat, het maximale geluidsniveau op de voorgevel in de avond- en nachtperiode overschreden met respectievelijk 2 dB en 7 dB. Er wordt dus niet voldaan aan het Abm. Mogelijk zouden, om het transportbedrijf wel aan het Abm te laten voldoen, maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld die bijvoorbeeld het uitvoeren van laad- en losactiviteiten in verband met cross-docking (zoals het openen en sluiten van de deuren van de trailer op de openbare weg) in de avond- en nachtperiode verbieden.
11. Zowel verweerder als het transportbedrijf hebben in hun reactie op het verslag van de StAB aangegeven dat vanwege ABS- en EBS-systemen op de vrachtwagens geen remlucht meer wordt afgeblazen (remmen vindt niet meer conventioneel pneumatisch plaats, maar via een elektronisch systeem) en hebben twijfels geuit over de verwijzing naar de publicaties van Peutz, omdat deze publicaties gelet op de snelle technologische ontwikkelingen niet meer actueel zijn. De StAB heeft in haar reactie hierover opgemerkt dat zij ervan uitgaat dat ABS- en EBS-systemen geen effect hebben op het laten ontsnappen van lucht na het remmen en verwoordt dit als volgt: “
Het indrukken van het rempedaal zorgt ervoor dat gecomprimeerde lucht uit de ketels naar het remsysteem wordt gestuurd. Als het rempedaal wordt losgelaten, ontsnapt deze door ABS/EBS via pneumatiek gedoseerde luchtdruk, dat is het sissend geluid/afblaasgeluid.” ABS- en EBS-systemen zorgen er dus niet voor dat er na het remmen geen lucht meer wordt afgeblazen. De StAB geeft verder aan dat in het verslag is verwezen naar de onderzoeken van Peutz, waarbij uit het meest recente onderzoek is gebleken dat de technologische ontwikkelingen wel hebben geleid tot stillere motoren, maar dat de optredende piekniveaus bij het optrekken van de vrachtwagens niet of nauwelijks zijn veranderd. Ook de piekgeluiden van de remlucht zullen in ongedempte situatie, waarvan hier sprake is, naar verwachting niet zijn afgenomen, aldus de StAB. De bandbreedte voor het bronvermogen van 107-110 dB(A) waarvan de StAB is uitgegaan, is volgens de StAB in haar reactie nog steeds een gangbare bandbreedte. Het door Kragten bepaalde bronvermogen van 103 dB(A), waarnaar verweerder verwijst, heeft alleen betrekking op het loskoppelen van de handrem, aldus de StAB in haar reactie. Ook de door verweerder genoemde waarde van 92-93 dB(A) heeft betrekking op het piekgeluid van het loskoppelen van de handrem. Dit geluid is niet hetzelfde als het afblaasgeluid van de remlucht bij het remmen. In de actualisatie van het verslag geeft de StAB daarnaast aan dat vrachtwagens nog steeds moeten remmen door lucht te laten ontsnappen. Omdat ook bij een EBS-systeem de remcilinders nog steeds met luchtdruk worden bediend, zal er sprake zijn van een afblaasgeluid, aldus de StAB, en is het door de StAB gehanteerde bronvermogen correct.
Woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van eisers
12. Hetgeen onder 10 is weergegeven, leidt de StAB tot de conclusie dat het maximale geluidsniveau in de woning van eisers (bij gesloten ramen) kan uitkomen op maximaal 58 dB(A). De StAB gaat daarbij uit van een gevelwering van de woning van eisers van minimaal 21 dB, conform het akoestisch onderzoek van Witteveen+Bos van 2011 naar de geluidsisolatie van deze woning. Dit onderzoek is verricht in het kader van de aanleg van de Rijksweg A73 en de provinciale weg N271. Het standpunt van verweerder dat een goed onderhouden woning een geluidwering zal hebben van minimaal 20 dB, waarmee voldaan kan worden aan een toelaatbaar equivalent binnengeluidsniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde is niet onjuist en de gevelwering van de woning van eisers voldoet gelet op het voorgaande aan de waarde waarvan verweerder uitgaat. Voor de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is echter niet alleen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van belang, maar ook het maximale geluidsniveau in de woning van eisers. Dit maximale geluidsniveau bedraagt zoals aangegeven 58 dB(A).
Het maximale geluidsniveau van 58 dB(A) in de woning berekent de StAB met de formule 79 dB(A) minus 21 dB = 58 dB(A). De grenswaarden voor de avond- en nachtperiode bedragen respectievelijk 50 en 45 dB(A), zodat sprake is van een forse overschrijding van het maximale geluidsniveau binnen in de woning. Hoewel de woning van eisers geen aan- of inpandige woning is, kan in analogie met de etmaalwaarde van 55 dB(A) die ingevolge tabel 2.17c van het Abm geldt voor het maximale geluidsniveau in aan- en inpandige woningen ook voor deze woning worden uitgegaan van deze grenswaarde als waarborg voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus de StAB. De StAB concludeert dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder c). De StAB geeft aan dat zeker in de nachtperiode slaapverstoring zeer wel aan de orde kan zijn.
13. Verweerder heeft in reactie op het verslag van de StAB aangegeven dat in het onderzoek van Witteveen+Bos is uitgegaan van een worstcasesituatie waarin sprake is van enkel glas in de woning, terwijl dit niet de werkelijke situatie is. Verweerder verwijst naar de van gemeentewege bepaalde geluidwering van de woning waaraan een bouwkundige opname van de woning ten grondslag ligt. Op basis van dit onderzoek is de geluidwering van de voorgevel bepaald op 28,9 dB(A) en de zijgevel gericht naar de bedrijfslocatie op 25,2 dB(A). De rechtbank merkt in dit verband op dat de StAB in haar verslag heeft aangegeven dat in het rapport van Witteveen+Bos de verblijfsruimte met de laagste geluidwering bepalend is geweest, dat dit twee slaapkamers in de woning betreft en dat die lage geluidwering met name wordt veroorzaakt door het niet geïsoleerde pannendak. De StAB geeft in haar reactie aan dat de woning van eisers alleen op de benedenverdieping van extra dik glas is voorzien, dat de ramen van de slaapkamers op de bovenverdieping niet zijn aangepast en dat dit bij het bezoek aan de woning van eisers aanschouwelijk is gemaakt. Dat komt, zo constateert de rechtbank, ook overeen met de reactie van het transportbedrijf waarin wordt aangegeven dat in het mediationtraject is afgesproken samen aanpassingen met betrekking tot het glas in de woning te maken, maar dat dit voorstel terzijde is gelegd door eisers. Eveneens komt dit overeen met hetgeen verweerder in haar verweerschrift van 20 juni 2019 (inzake het beroep tegen het bestreden besluit 2) heeft aangegeven, namelijk dat ook van gemeentewege de bereidheid is getoond om aan de woning van eisers op de bovenverdieping voorzieningen aan te brengen (vier draaikiepramen met akoestische kierdichting en mechanische ventilatie). De StAB concludeert in haar reactie dat de door verweerder genoemde hoge isolatiewaarden daarom alleen betrekking kunnen hebben op de benedenverdieping van de woning van eisers. Het rapport van Witteveen+Bos geeft volgens de StAB nog steeds een goede indicatie van de geluidwering van de geveldelen op de eerste verdieping. Dit is de maatgevende verdieping voor de beoordeling van de geluidbelasting in de avond- en nachtperiode. Ter zitting op 5 november 2020 is aangegeven dat op de bovenverdieping omstreeks 2002 dubbelglas is aangebracht, maar geen dubbelglas met hoge (geluids)isolatiewaarde en dat toen ook het dak geïsoleerd is. Dit geeft de rechtbank echter onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een hogere geluidwering zoals verweerder en het transportbedrijf stellen, nu de StAB, mede op basis van het eigen onderzoek ter plaatse, heeft geoordeeld dat het rapport van Witteveen+Bos (van 2011) door de verblijfsruimte met de laagste geluidwering bepalend te laten zijn, de geluidwering van de woning het beste heeft bepaald.
14. Het transportbedrijf heeft in reactie op het verslag van de StAB aangegeven dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het bedrijf vooral ’s nachts opereert. De StAB heeft in reactie hierop aangegeven dat zij wat betreft de representatieve bedrijfsvoering bij haar beoordeling is uitgegaan van de aangevraagde bedrijfsvoering zoals die blijkt uit de rapporten HMB. De StAB heeft aangesloten bij de verdeling van het aantal vrachtwagens over het etmaal zoals aangegeven in deze rapporten. Uit deze rapporten volgt dat ook activiteiten in de avond- en nachtperiode plaatsvinden. Het transportbedrijf heeft verder, aldus de StAB, beaamd dat in de avondperiode de vrachtwagens (na cross-docking) voor de gevel van eisers stoppen (inclusief afblazen remlucht, deuren sluiten en dan optrekken en weer verder rijden, of visa versa) en dat niet altijd voorkomen kan worden dat instructies aan personeel niet worden opgevolgd. De rechtbank is, deels onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 9 heeft overwogen, van oordeel dat de StAB hiermee van de juiste uitgangspunten is uitgegaan.
Bronvermogens ten behoeve van berekening langetijdgemiddelde beoordelingsniveau
15. Op basis van de onder 10 genoemde publicaties is de StAB ook nagegaan of de door HMB en Kragten gehanteerde bronvermogens ten behoeve van de berekening van het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau juist zijn. De StAB concludeert dat dit het geval is.
Lengte van het geluidscherm / de geluidswand
16. Over de lengte van het geluidscherm (beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder e) concludeert de StAB dat een langer scherm geen soelaas zal bieden omdat een langer scherm de piekniveaus op de openbare weg niet kan afschermen. Doortrekken van het geluidscherm tot de weg zal daarom niet of nauwelijks effect hebben op het bij eisers optredende maximale geluidsniveau.
Achteruitrijsignalering
17. Over de achteruitrijsignalering (beroepsgrond samengevat onder 2.2 onder b en 2.3 onder d) constateert de StAB dat in de rapporten HMB en Kragten 2018 geen rekening is gehouden met (tonaal) geluid van achteruitrijsignalering. In het rapport HMB 2015 staat enerzijds vermeld dat “eventuele achteruitrijsignalering op het bedrijventerrein wordt uitgeschakeld” en anderzijds dat “deze (zeker ’s nachts) wordt uitgeschakeld”. De StAB geeft aan dat voor zover er onduidelijkheid is over het al dan niet uitschakelen van de achteruitrijsignalering, dat eenvoudig (ter verduidelijking) in een aanvullend maatwerkvoorschrift kan worden opgenomen.
Koeling van de vrachtwagens gedurende gebruik laaddock
18. Over het al dan niet uitgeschakeld zijn van de koeling van de vrachtwagens gedurende het gebruik van het laaddock (beroepsgrond samengevat onder 2.2 onder a) merkt de StAB op dat in de rapporten HMB en Kragten 2018 geen geluidsbronnen zijn opgenomen voor trailerkoeling bij de laaddocks. Het transportbedrijf is gehouden aan deze bedrijfsvoering omdat de rapporten HMB 2015 en 2016 onderdeel uitmaken van het besluit (naar de rechtbank begrijpt: van de gemelde bedrijfsvoering en het primaire besluit 1 respectievelijk van het primaire besluit 2). Voor zover er desondanks nog onduidelijkheid mocht bestaan over het al dan niet uitgeschakeld zijn van de koelaggregaten, zou (ter verduidelijking) kunnen worden overwogen hierover een maatwerkvoorschrift op te nemen, aldus de StAB.
Bronvermogen volgens maatwerkvoorschrift 4
19. Over de verhoging van de waarde van 88 dB(A) naar 89 dB(A) in maatwerkvoorschrift 4 in het bestreden besluit 3 (beroepsgrond samengevat onder 2.2 onder c) constateert de StAB het volgende. In rapport Kragten 2018 zijn in dit verband ten onrechte slechts vier in plaats van zeven geluidsbronnen gemodelleerd (voor de zeven parkeerplaatsen met aansluiting van de koelmotoren op het elektriciteitsnet, ingevolge maatwerkvoorschrift 3). StAB heeft op dit punt een nieuwe berekening gemaakt waaruit blijkt dat ook met het bronvermogen van 89 dB(A) wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden. De StAB merkt daarbij op dat dit laatste niet het geval is indien, zoals eisers stellen, alle zeven koeltrailers in warme zomernachten veel langer aan staan. Dit is echter niet de representatieve bedrijfssituatie zoals beschreven in de rapporten HMB.
Aan- en afkoppelen in avondperiode
20. Over de overlast die eisers stellen ook ’s avonds te ondervinden van het aan- en afkoppelen, dat ingevolge maatwerkvoorschrift 2 alleen ’s nachts verboden is (beroepsgrond samengevat onder 2.2 onder g), constateert de StAB het volgende. In de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het rapport HMB 2015 is aangegeven dat het koppelen gedurende de dag- en avondperiode kan plaatsvinden. De stelling in het rapport Kragten 2018 dat in de avondperiode geen aankoppelingen plaatsvinden, strookt hier niet mee en is bovendien onlogisch in het licht van het maatwerkvoorschrift. Indien in het geluidmodel van Kragten ook rekening wordt gehouden met het koppelen in de avondperiode ontstaat een overschrijding van de grenswaarde van 70 dB(A) met circa 3 dB. Ook dit leidt de StAB tot de conclusie dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder c), zij het dat als gevolg hiervan sprake is van een beperktere overschrijving van het maximale geluidsniveau in de woning (overschrijding van afgerond 2 dB).
Vorkheftruck
21. Over de modellering van de bron voor het piekgeluid van de vorkheftruck, alleen ter hoogte van de loods of ook op andere delen van het terrein, zoals het parkeerterrein (onderdeel van de beroepsgrond samengevat onder 2.1 onder b) merkt de StAB op dat gelet op de afstand van de rijlijn van de vorkheftruck van de loods naar het parkeerterrein, het rijden op het parkeerterrein niet van belang is voor de hoogte van de piekniveaus bij de woning van eisers.
Onderzoeksmethode (berekenen of meten)
22. Over de onderzoeksmethode geeft de StAB aan dat in de akoestische onderzoeken voor het bepalen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau volstaan kon worden met berekeningen in plaats van directe immissiegeluidsmetingen, gelet op het discontinue karakter van de bedrijfssituatie van het transportbedrijf en de aanwezigheid van stoorgeluid vanwege de op korte afstand gelegen provinciale weg. De Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 biedt daartoe de mogelijkheid.
De StAB vermeldt verder dat voor de beoordeling van het maximale geluidsniveau, die in de rapporten HMB en Kragten ook is gebaseerd op berekeningen, een aanvullende geluidmeting in de omgeving van de inrichting ter controle van de uitkomsten van de rekenresultaten had kunnen bijdragen aan een verbetering van de nauwkeurigheid van het toegepaste model.
Conclusie op basis van het deskundigenverslag van de StAB (bestreden besluit 1 en 3)
23. Op basis van de hiervoor samengevatte conclusies van de StAB oordeelt de rechtbank dat de beroepsgronden van eisers die hiervoor zijn samengevat onder 2.2 onder e en g slagen en de beroepsgrond onder 2.1 onder b deels slaagt.
De beroepsgrond onder 2.3 onder c is in zoverre terecht ingebracht dat, gelet op de conclusie van de StAB, verweerder zich ten tijde van de bestreden besluiten niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank zal hierna nog nader ingaan op de beroepsgrond onder 2.3 onder c, maar constateert op deze plaats dat nu deze beroepsgrond enkel ziet op de geluidswand, uit de betreffende conclusies van de StAB niet volgt dat deze beroepsgrond slaagt omdat deze conclusies niet gerelateerd zijn aan de geluidswand.
24. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat (ex tunc toetsend, dus op basis van de situatie ten tijde van de bestreden besluiten) het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond zijn, met dien verstande dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 alleen gegrond is voor zover dit ziet op de bedrijfsloods. Het bestreden besluit 1 komt gedeeltelijk en het bestreden besluit 3 geheel voor vernietiging in aanmerking. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
24.1.
De omgevingsvergunning voor de loods en de geluidswand is verleend in afwijking van het bestemmingsplan en daaraan ligt onder meer een belangenafweging ten grondslag. Het bestreden besluit 1 en deze belangenafweging zijn mede gebaseerd op de rapporten HMB en Kragten 2018. Verweerder heeft zich echter niet op deze rapporten mogen baseren gelet op de door de StAB geconstateerde tekortkomingen van deze rapporten. De door de StAB beschreven bedrijfsvoering met cross-docking en de akoestische gevolgen daarvan hangen bovendien direct samen met de op basis van de omgevingsvergunning gerealiseerde bedrijfsloods met laaddocks. Het bestreden besluit 1 kan dan ook niet in stand blijven voor zover dit ziet op de bedrijfsloods.
Hoewel de geluidswand direct verbonden is met de bedrijfsloods en de bedrijfsvoering van het transportbedrijf, ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit ook wat betreft de geluidswand te vernietigen. De geluidswand op zichzelf veroorzaakt immers geen geluid maar beperkt dit juist. Het deskundigenverslag van de StAB leidt dus niet tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 voor zover dit ziet op de geluidswand en het bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank gaat hierna nog nader in op de beroepsgronden die op het bestreden besluit 2 zien.
24.2.
De maatwerkvoorschriften zijn gesteld om het transportbedrijf te laten voldoen aan de geluidsnormen van het Abm. Uit het verslag van de StAB blijkt dat de gestelde maatwerkvoorschriften onvoldoende zijn om het transportbedrijf te laten voldoen aan deze geluidsnormen. Dat betekent dat deze niet (ongewijzigd) in stand kunnen blijven. Het bestreden besluit 3 had dus niet op deze wijze (c.q. zonder aanvullende maatwerkvoorschriften) genomen mogen worden.
Conclusie op basis van de actualisatie van het deskundigenverslag van de StAB (bestreden besluit 1, 3 en 4)
25. De rechtbank ziet in de nieuwe, gemelde bedrijfsvoering, het op die bedrijfsvoering toegesneden nieuwe akoestische onderzoeksrapport Kragten 2020 en de bij bestreden besluit 4 aangevulde maatwerkvoorschriften waarin de nieuwe bedrijfsvoering juridisch is verankerd, aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1, voor zover dat wordt vernietigd, en van het bestreden besluit 3 in stand blijven. De rechtbank baseert zich hierbij op het nadere verslag van de StAB waaruit blijkt dat de gewijzigde bedrijfsvoering goed uitvoerbaar is, dat naleving van de geluidgrenswaarden uit het Abm met de voorgestelde representatieve bedrijfsvoering in beginsel mogelijk is, dat in de woning van eisers aan de binnenwaarde van 35 dB(A) kan worden voldaan en dat bij naleving van de maatwerkvoorschriften (van het bestreden besluit 3 en 4) sprake zal zijn van een (nog) aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank overweegt hiertoe verder het volgende.
25.1.
De StAB geeft in de actualisatie van het verslag het volgende aan. In de gewijzigde bedrijfsvoering vinden in de avond- en nachtperiode geen laad- en losactiviteiten meer plaats op de openbare weg, direct ter hoogte van de woning van eisers. Verder treden door de nieuwe rijroute de maximale geluidniveaus vanwege het rijden en het sluiten van de deuren op grotere afstand van de woning van eisers op. Vrachtwagens kunnen in de gewijzigde bedrijfsvoering in één vloeiende rijbeweging vanaf de laaddocks naar het parkeerterrein rijden zonder dat daarbij hoeft te worden geremd. Hoewel incidenteel een afblaaspiek zal kunnen plaatsvinden die niet worden afgeschermd door het geluidsscherm, ligt een regelmatige overschrijding van de geluidsgrenswaarden voor de maximale geluidsniveaus in de avond- en nachtperiode niet in de lijn der verwachting. De StAB concludeert dat uit het rapport Kragten 2020 blijkt dat aan de geluidgrenswaarden van het Abm kan worden voldaan. De maatwerkvoorschriften van de bestreden besluiten 3 en 4 samen lijken in beginsel afdoende om te kunnen waarborgen dat aan de geluidgrenswaarden van het Abm kan worden voldaan, aldus de StAB. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval is, ook niet op basis van hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 3 in stand kunnen blijven.
25.2.
Omdat in beginsel aan de specifieke geluidgrenswaarden voor een woning op een bedrijventerrein kan worden voldaan, gaat de StAB, gelet op de minimale gevelwering van de woning van 21 dB, uit van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank overweegt hierover dat het feit dat voldaan wordt aan wettelijke voorschriften op zichzelf een (belangrijke) aanwijzing kan zijn dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maar dat het aspect geluid ook los daarvan moet worden meegenomen in de te verrichten belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening en de daarmee samenhangende vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3542). Hierbij is relevant dat eisers met name opkomen tegen geluidsoverlast en dat dit aspect maatgevend is bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eisers in een bedrijfswoning op een bedrijventerrein (nabij de A73 en Provincialeweg) wonen en om die reden een bepaalde mate van geluidsoverlast moeten accepteren. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat het transportbedrijf hier al was gevestigd toen eisers er kwamen wonen en dat de op- en overslagactiviteiten die eerst buiten plaatsvonden, nu binnen plaatsvinden. Deze belangenafweging acht de rechtbank in het licht van de conclusie van de StAB in de actualisatie van het verslag voldoende. De rechtbank is daarom, gelet op de onder 25 genoemde conclusies, van oordeel dat verweerder het woon- en leefklimaat in de woning in de huidige stand van zaken aanvaardbaar mag vinden. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand kunnen blijven.
25.3.
Voor zover eisers stellen dat de nieuwe maatwerkvoorschriften niet worden nageleefd of dat anderszins sprake is van overtredingen van de Abm of van geldende voorschriften of regels verwijst de rechtbank naar de conclusie van de StAB in de actualisatie van het verslag dat de gewijzigde bedrijfsvoering goed uitvoerbaar is en de maatwerkvoorschriften goed handhaafbaar zijn, zodat dit geen reden is de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten 1 en 3 alsmede het bestreden besluit 4 niet in stand te laten. Voor zover sprake is van overtreding kunnen eisers aan verweerder om handhaving van de regels verzoeken.
Bespreking van de overige beroepsgronden
Beroepsgronden die niet slagen gelet op het deskundigenverslag van de StAB
26. Op basis van de hiervoor samengevatte conclusies van de StAB oordeelt de rechtbank dat de beroepsgronden van eisers die hiervoor zijn samengevat onder 2.1 onder a , 2.2 onder c en 2.3 onder e niet slagen. De beroepsgrond onder 2.1 onder b slaagt, zoals onder 23 geconcludeerd, deels gelet op de weergegeven conclusies van de StAB en slaagt voor het overige niet. Over de beroepsgrond onder 2.1 onder a overweegt de rechtbank dat de overweging van de StAB dat een aanvullende meting had kunnen bijdragen aan verbetering van de nauwkeurigheid, niet wil zeggen dat verweerder zich in zoverre niet op de rapporten HMB en Kragten 2018 had mogen baseren en dat deze rapporten hadden moeten worden gebaseerd op metingen.
Onderzoek DPA Caubergh-Huygen
27. Over de beroepsgronden samengevat onder 2.1 onder c en d, over het onderzoek door DPA Caubergh-Huygen, overweegt de rechtbank als volgt. Van dit onderzoek is slechts een concept-rapportage voorhanden, waaraan volgens zowel eisers als verweerder gebreken kleven. Verweerder heeft de (concept) resultaten van dit onderzoek daarom terzijde mogen schuiven. Dit onderzoek is in opdracht van verweerder gestart, maar niet ten grondslag gelegd aan de besluitvorming, is om die reden door de StAB ook niet beoordeeld, en eisers kunnen vanwege de gebreken die volgens zowel eisers als verweerder aan dit onderzoek kleven zich ook niet met recht op de uitkomsten hiervan beroepen. Hoe de opdrachtverlening door verweerder aan dit onderzoeksbureau is verlopen, wat daarvan ook zij, hoeft gelet hierop geen bespreking. Deze beroepsgronden slagen niet.
Argument dat het transportbedrijf al lang ter plaatse is gevestigd
28. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.1 onder e, dat het transportbedrijf is uitgebreid in de loop der tijd zodat verweerder niet als argument kan gebruiken dat het transportbedrijf hier al lang is gevestigd, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft een bepaalde beleidsruimte bij zijn besluit tot toepassing van zijn bevoegdheden om een omgevingsvergunning te verlenen en maatwerkvoorschriften te stellen. In dat kader moet verweerder een belangenafweging maken (artikel 3:2 en 3:4 van de Awb). Bij die afweging mag verweerder, in samenhang met alle andere te betrekken belangen, de aard van de omgeving betrekken en ook het feit dat geen sprake is van nieuwvestiging maar van een al geruime tijd op deze locatie gevestigd bedrijf dat als zodanig positief is bestemd. Verweerder heeft in dit licht ook de achtergrond van de aanvraag betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder aan de genoemde belangen een onevenredig groot gewicht heeft toegekend of hierbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Maatwerkvoorschriften
29. Over de beroepsgronden samengevat onder 2.2 onder a en b, over zaken die niet terugkomen in de maatwerkvoorschriften, overweegt de rechtbank het volgende.
29.1.
Voor zover eisers zich op het vertrouwensbeginsel beroepen met hun stelling dat de maatwerkvoorschriften niet de door of namens verweerder en/of het transportbedrijf gedane toezeggingen dekken, overweegt de rechtbank dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens verweerder dergelijke toezeggingen zijn gedaan of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen verricht waaruit eisers in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in dit concrete geval zijn bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften zou uitoefenen.
29.2.
Over de achteruitrijsignalering stelt de rechtbank met de StAB vast dat in de rapporten HMB en Kragten 2018 geen rekening is gehouden met geluid van achteruitrijsignalering en dat in het rapport HMB 2015 staat vermeld dat “eventuele achteruitrijsignalering op het bedrijventerrein wordt uitgeschakeld”, terwijl in dat rapport ook wordt vermeld dat “deze (zeker ’s nachts) wordt uitgeschakeld”. Verweerder stelt dat geen gebruik wordt gemaakt van de achteruitrijsignalering in welke periode dan ook. In het verslag van de StAB staat dat het transportbedrijf heeft aangegeven dat in de cabines van alle eigen vrachtwagens een knop zit om de signalering handmatig uit te zetten en dat het incidenteel kan voorkomen dat bij een vrachtwagen van een derde de signalering niet kan worden uitgezet. De rechtbank leidt hieruit af dat in de feitelijke situatie, zoals die door de bestreden besluiten 1 tot en met 3 mogelijk werd gemaakt, niet uitgesloten is dat in de inrichting en de onmiddellijke nabijheid van de inrichting incidenteel achteruitrijsignalering gebruikt wordt. In de akoestische onderzoeksrapporten die verweerder aan zijn besluitvorming (bestreden besluiten 1 tot en met 3) ten grondslag heeft gelegd, is hiermee geen rekening gehouden.
29.3.
De StAB geeft aan dat voor zover er onduidelijkheid is over het al dan niet uitschakelen van de achteruitrijsignalering, die onduidelijkheid eenvoudig via een aanvullend maatwerkvoorschrift kan worden weggenomen. Ook over de uitschakeling van de koeling van vrachtwagens gedurende het gebruik van een laaddock kan volgens de StAB ter verduidelijking een maatwerkvoorschrift worden opgenomen.
29.4.
Hoewel de rechtbank met de StAB van oordeel is dat het transportbedrijf is gehouden aan de bedrijfsvoering die volgt uit de melding, de omgevingsvergunningaanvraag en de verleende omgevingsvergunning, wil dat in tegenstelling tot wat verweerder stelt, niet zeggen dat geen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld voor activiteiten die daarin niet expliciet zijn opgenomen maar die goed denkbaar zijn in de feitelijke bedrijfsvoering. De vraag die de rechtbank in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit 3 moet beantwoorden, nu ter beoordeling niet een besluit omtrent handhaving voorligt, is of verweerder in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de maatwerkvoorschriften te stellen zonder daarbij ook de door eisers gewenste maatwerkvoorschriften te stellen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:95). Ten aanzien van het bestreden besluit 1 is echter ook relevant in hoeverre verweerder de door eisers genoemde maatwerkvoorschriften had moeten stellen om de bedrijfsvoering die door de omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt, aan de geldende geluidgrenswaarden te laten voldoen.
Uitgangspunt is dat verweerder beleidsruimte heeft bij het nemen van de beslissing om maatwerkvoorschriften vast te stellen. Als wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft verweerder beoordelingsruimte bij het bepalen van hetgeen in dit verband nodig is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1308). Gelet op zijn beleidsruimte zou verweerder er in voorkomende gevallen ook voor kunnen kiezen een bepaalde situatie niet te voorkomen via het stellen van maatwerkvoorschriften, maar via de inzet van het hem ter beschikking staande handhavingsinstrumentarium.
29.5.
Het is goed voorstelbaar dat verweerder een situatie die alle partijen wenselijk achten, juridisch borgt door het stellen van een maatwerkvoorschrift, zodat er voor alle partijen op het betreffende punt geen onduidelijkheid meer kan zijn. Daar staat echter tegenover dat verweerder vanwege zijn beleidsruimte ervoor kan kiezen dat niet te doen. Voor de uitschakeling van de koeling van vrachtwagens gedurende het gebruik van het laaddock geldt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder, gelet op hetgeen onder 29.4 is overwogen, heeft mogen afzien van het stellen van een maatwerkvoorschrift. Voor het gebruik van achteruitrijsignalering geldt dit niet zonder meer. Het rapport HMB 2015 is op dit punt immers niet eenduidig en het transportbedrijf geeft zelf aan dat het incidenteel kan voorkomen dat achteruitrijsignalering wordt gebruikt. Verweerder had gelet hierop beter moeten motiveren waarom hij desondanks heeft afgezien van het stellen van een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp, dan wel op dit punt een maatwerkvoorschrift moeten stellen.
29.6.
Wat betreft de stelling van eisers dat het gebruik van achteruitrijsignalering niet kan worden verboden gelet op Arbowetgeving verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2019:BK6777), r.o. 2.16.3.
29.7.
De beroepsgrond 2.2 onder a slaagt niet. De beroepsgrond 2.2 onder b slaagt in zoverre dat verweerder beter moet motiveren waarom geen maatwerkvoorschrift is gesteld over het gebruik van achteruitrijsignalering of hierover een maatwerkvoorschrift moet stellen. Het bestreden besluit 3 komt ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking. Voor zover eisers met deze beroepsgrond hebben beoogd dat het transportbedrijf om deze reden met de aangevraagde bedrijfsvoering niet kan worden uitgeoefend omdat een maatwerkvoorschrift op dit punt niet kan worden gesteld, slaagt deze beroepsgrond niet.
29.8.
Inmiddels heeft verweerder in het bestreden besluit 4 maatwerkvoorschriften opgenomen over zowel actieve koeling als achteruitrijsignalering. Het hiervoor geconstateerde gebrek is daarmee gerepareerd. Dat betekent dat dit gebrek niet in de weg staat aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 3.
Aanbouw aan de woning van eisers
30. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.2 onder d, over de aanbouw aan de woning van eisers, overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover eisers met deze beroepsgrond beogen te stellen dat deze aanbouw niet is meegenomen in de beoordeling hebben eisers dat niet nader onderbouwd. De rechtbank is ook niet gebleken dat de woning van eisers onvolledig is meegenomen in het onderzoek. Verweerder heeft slechts aangegeven dat als een deel van de woning (de aanbouw) niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoet en om die reden een lagere geluidswering heeft dan wettelijk voorgeschreven, dat dan een hoge geluidsbelasting in dat deel van de woning
die een gevolg is van die lagere geluidsweringvoor rekening van eisers komt. Dat wil niet zeggen dat de aanbouw niet is beschermd tegen geluidhinder of dat deze niet is meegenomen in de beoordeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Op- en afrijden van het parkeerterrein in de nachtperiode
31. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.2 onder f, over het op- en afrijden van het parkeerterrein in de nacht, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank begrijpt de stelling van eisers zo dat zij vinden dat maatwerkvoorschrift 2 niet ver genoeg gaat. Hiervoor gelden dezelfde uitgangspunten als verwoord onder 29.4. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder een verdergaand maatwerkvoorschrift had moeten stellen dan hij gedaan heeft. Voor zover eisers met deze beroepsgrond beogen te stellen dat onvoldoende wordt gehandhaafd of duidelijkheid beogen te verkrijgen over hetgeen ter plaatse is toegestaan, merkt de rechtbank op dat dit geen betrekking heeft op een van de bestreden besluiten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Concentratie van de op- en overslagactiviteiten bij de woning van eisers
32. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder a, over concentratie van de op- en overslagactiviteiten bij de woning van eisers, overweegt de rechtbank het volgende.
32.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierover mogen overwegen dat de situatie die er voorheen was, namelijk op- en overslag veelal in de buitenlucht, door de omgevingsvergunning voor de bedrijfsloods nu in zoverre wordt verbeterd. Het geluid van activiteiten in de bedrijfsloods en achter de geluidswand wordt immers afgeschermd, daargelaten de reeds onder 8 tot en met 12 vermelde conclusies over activiteiten in de nabijheid van de inrichting en over het woon- en leefklimaat in de woning van eisers. De vergunde bouwwerken beogen in zoverre de geluidhinder te beperken. Het enkele feit dat de activiteiten hierdoor dichterbij de woning van eisers plaatsvinden, betekent niet dat verweerder deze vanwege dat feit niet had mogen toestaan.
32.2.
Verweerder merkt verder terecht op dat hij de aanvraag dient te beoordelen zoals deze is ingediend. Het bestaan van alternatieven kan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling slechts tot het onthouden van planologische medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:915). Verweerder hoeft niet uit zichzelf hiernaar onderzoek te doen. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dergelijke alternatieven bestaan. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat de activiteiten ook aan de rechterzijde van het perceel gepositioneerd kunnen worden, op grotere afstand van de woning van eisers zodat de geluidsbelasting op hun woning minder is. Het resultaat voor het transportbedrijf is volgens eisers hetzelfde, namelijk de realisatie van een laad- en overslagfaciliteit. Eisers stellen de haalbaarheid van dit alternatief grondig te hebben onderzocht en stellen dat er ook in dit alternatief voldoende ruimte is om te manoeuvreren. Eisers hebben overleg gevoerd met het transportbedrijf en verweerder en daarbij is gesproken over de mogelijkheid om de groenstrook van verweerder aan vergunninghouder ter beschikking te stellen. Verweerder stelt hiertegenover dat hij het niet onaannemelijk acht, gezien ook de mededelingen van het transportbedrijf hierover, dat dit alternatief in redelijkheid niet uitvoerbaar is nu hier onvoldoende ruimte is om te manoeuvreren. Hoewel de rechtbank deze weerlegging door verweerder van het aangedragen alternatief summier acht, vindt de rechtbank toch niet dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat met dit alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. Daarbij betrekt de rechtbank het feit dat opschuiven van de aangevraagde bedrijfsloods naar de rechterzijde van het perceel, met situering van de ingang tot de laaddocks aan de rechterzijde van het oorspronkelijke gebouw op het perceel, zou betekenen dat de achterzijde van de loods voor een deel zou komen te liggen binnen de strook grond die op grond van het bestemmingsplan (zie bijlage 1 en 2) is bestemd voor bescherming van de watergang ter plaatse (dubbelbestemming ‘Waterstaat – Bescherming watergang’) en de strook die is aangeduid als ‘Vrijwaringszone – weg’. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat dit betekent dat de loods niet in de gevraagde omvang en afmetingen zou kunnen worden gerealiseerd. Bovendien zou de loods dan kennelijk niet geheel op het eigendom van het transportbedrijf passen. Daarnaast acht de rechtbank met verweerder niet onaannemelijk dat, mede gelet op de ingang van het parkeerterrein van het bedrijf aan de overzijde van de weg, het manoeuvreren in dit alternatief sterk wordt bemoeilijkt. Ter illustratie verwijst de rechtbank naar de uitsnede uit www.ruimtelijkeplannen.nl met luchtfoto als ondergrond (met daarop zichtbaar de verwezenlijkte bedrijfsloods) die als bijlage 2 bij deze uitspraak is opgenomen.
32.3.
Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet.
Bijbehorend bouwwerk
33. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder b, over onduidelijkheid over de toegepaste categorie van de kruimelgevallenlijst en over de vraag of sprake is van een bijbehorend bouwwerk, overweegt de rechtbank als volgt.
33.1.
De rechtbank leidt uit de bewoordingen van het primaire en bestreden besluit 1 af dat verweerder de omgevingsvergunning gebaseerd heeft op artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank ziet de omschrijving door verweerder (“artikel 4, lid 1, van bijlage II Bor”) als een kennelijke verschrijving nu dit artikel niet is onderverdeeld in leden en acht evident dat het eerste onderdeel van dit artikel is bedoeld. Eisers gaan hier blijkens hun beroepschrift ook vanuit.
33.2.
Om onder deze categorie te vallen moet sprake zijn van een bijbehorend bouwwerk (en dat is in dit geval ook het enige vereiste). Onder een bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, voor zover hier relevant, verstaan: een “
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw (…)”. Een hoofdgebouw is: een “
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is”.
Eisers stellen dat op het perceel geen hoofdgebouw aanwezig was omdat de vergunde bedrijfsloods met laaddocks niet in planologisch opzicht ondergeschikt en ondersteunend is aan het bestaande gebouw (maar eerder andersom) en dat deze dus ook niet als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. De vragen die de rechtbank moet beantwoorden, is of het ten tijde van de omgevingsvergunningaanvraag op het perceel legaal aanwezige gebouw kan worden aangemerkt als hoofdgebouw en vervolgens of de bedrijfsloods c.a. kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk bij dat gebouw.
33.3.
De eerste hierboven genoemde vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend: het bestaande gebouw betreft een kleine loods en een kantoor (hierna: het oorspronkelijke gebouw) ten behoeve van het transportbedrijf en is als zodanig dienstig aan en noodzakelijk voor verwezenlijking van de bedrijfsbestemming van het perceel. Op het moment van de aanvraag was dit ook het enige gebouw op het perceel en dus het hoofdgebouw. Eisers stelling dat geen hoofdgebouw aanwezig was, is dan ook onjuist.
33.4.
Volgens de Nota van Toelichting bij het Bor (hierna: NvT) wordt met de term ‘bijbehorend bouwwerk’ een verzamelbegrip geïntroduceerd waar uitbreidingen van een hoofdgebouw, aan- en uitbouwen en bijgebouwen onder vallen (Stb. 2010, nr. 143, p. 132). De rechtbank concludeert hieruit dat het, naast vrijstaande of aan het hoofdgebouw aangebouwde (bij)gebouwen, niet alleen om – aan het (oorspronkelijke) hoofdgebouw bouwkundig ondergeschikte – aan- en uitbouwen hoeft te gaan, maar dat het ook om andere uitbreidingen van het hoofdgebouw kan gaan. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de bedrijfsloods een uitbreiding van het oorspronkelijke gebouw is, niet zijnde een (bouwkundig ondergeschikte) aan- of uitbouw, dan wel een tegen het oorspronkelijke gebouw aangebouwd gebouw. Voor de stelling dat sprake dient te zijn van bouwkundige ondergeschiktheid vindt de rechtbank, mede gelet op het voorgaande, geen grond in het Bor of in de NvT. Dat volgt ook uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515).
De nieuwe loods is tegen het oorspronkelijke gebouw aangebouwd en dit samenstel vormt één bouwkundige eenheid, dat bestaat uit twee te onderscheiden delen, namelijk het oorspronkelijke gebouw en de nieuwe loods. Dat betekent dat de nieuwe loods een uitbreiding vormt van het oorspronkelijke gebouw. Dat die uitbreiding groter is dan het oorspronkelijke gebouw doet daaraan niet af (zie ook de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018). In die uitbreiding wordt, evenals in het oorspronkelijke gebouw, de primaire bestemming gerealiseerd, zodat de uitbreiding onderdeel is gaan uitmaken van het hoofdgebouw, met andere woorden: de uitbreiding vormt samen met het oorspronkelijke gebouw het hoofdgebouw.
33.5.
Niet in geschil is dat de bedrijfsloods functioneel is verbonden met het oorspronkelijke gebouw. Het gebruik van de bedrijfsloods is in planologisch opzicht gerelateerd aan het gebruik van het oorspronkelijke gebouw. Van functionele ondergeschiktheid hoeft in dit geval, in tegenstelling tot waarvan eisers lijken uit te gaan, geen sprake te zijn. De rechtbank verwijst naar de NvT, p. 126, 133 en 134 en de jurisprudentie van de Afdeling zoals die onder meer blijkt uit de uitspraken van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:220) en 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3069). De beroepsgrond dat de bedrijfsloods niet in planologisch opzicht ondergeschikt en ondersteunend is aan het oorspronkelijke gebouw en dat daarom geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk, kan gelet hierop niet slagen.
33.6.
Nu zoals hiervoor is overwogen noch van bouwkundige, noch van functionele ondergeschiktheid sprake hoeft te zijn, heeft verweerder de bedrijfsloods terecht aangemerkt als bijbehorend bouwwerk bij het oorspronkelijke gebouw. Verweerder heeft bovendien terecht erop gewezen dat de bedrijfsloods voor een groot deel past binnen het geldende bestemmingsplan, waarbij verweerder voor vergroting van de direct toegestane bouwhoogte gebruik heeft gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen bevoegdheid tot afwijking (binnenplanse afwijking). Nu artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II bij het Bor niet de beperking bevat dat het moet gaan om een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw, is het mogelijk om alleen voor het gedeelte van de bedrijfsloods dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953). Voor het gedeelte van de bedrijfsloods dat buiten het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak ligt en dus in strijd is met het bestemmingsplan geldt des te meer dat dit kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk bij het hoofdgebouw dat wordt gevormd door het oorspronkelijke gebouw en de bedrijfsloods voor zover deze past binnen het bestemmingsplan.
33.7.
De vraag, die min of meer besloten ligt in de beroepsgrond van eiser, welke van beide gedeelten van het nieuw ontstane gebouw (c.q. welk van beide gebouwen) het belangrijkst is, doet gelet op het voorgaande niet ter zake. De rechtbank komt aldus niet toe aan de vraag of door het aan het oorspronkelijke hoofdgebouw aanbouwen van de nieuwe loods, deze nieuwe loods het hoofdgebouw geworden is en het oorspronkelijke hoofdgebouw als het ware gedegradeerd is tot bijbehorend bouwwerk bij deze nieuwe loods. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een bijbehorend bouwwerk dient immers slechts bepaald te worden wat het bestaande hoofdgebouw op het perceel is (zie de conclusie van de rechtbank onder 33.3) en of het nieuwe bouwwerk als bijbehorend bouwwerk daarbij heeft te gelden (zie de conclusie onder 33.6). Los daarvan kan uit de NvT worden afgeleid dat het gebouw dat eenmaal als hoofdgebouw is aangemerkt, in beginsel ook het hoofdgebouw blijft (zie NvT, p. 136, 137). De beroepsgrond van eiser, voor zover in die zin gelezen dat de bedrijfsloods het belangrijkste (gedeelte van het) gebouw is geworden op het perceel en daarom niet als bijbehorend bouwwerk kan worden gezien, slaagt dus niet, nog daargelaten dat alleen het gedeelte van de bedrijfsloods buiten het bouwvlak in dit geval van belang is voor de vergunde buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan.
Aan de omgevingsvergunning te verbinden voorwaarden of voorwaardelijke verplichtingen
34. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder d, over diverse voorwaarden of voorwaardelijke verplichtingen die volgens eisers aan de omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden, overweegt de rechtbank als volgt. De voorwaarden die eisers noemen, zijn reeds ofwel als voorwaarde aan de omgevingsvergunning voor de bedrijfsloods verbonden (zie ook hetgeen onder 1.2 is vermeld) ofwel als maatwerkvoorschrift gesteld of zelfs beide. Dat geldt niet voor het uitschakelen van de trailerkoeling bij de laaddocks en het uitschakelen van de achteruitrijsignalering. Daarvoor verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 29 en verder is overwogen. Wat betreft het bronvermogen van koelwagens met actieve koeling (maatwerkvoorschrift 4) verwijst de rechtbank ook naar hetgeen onder 19 is overwogen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Toets van de geluidswand aan het bestemmingsplan
35. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder f, dat verweerder zich niet op het standpunt kan stellen dat het perceel tussen het transportbedrijf en eisers een verkeersfunctie heeft, overweegt de rechtbank het volgende.
35.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit 2 primair op het standpunt dat de geluidswand (althans de knik) binnen het bestemmingsplan past en secundair dat dit niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om in één besluit twee elkaar uitsluitende standpunten in te nemen over de grondslag van dat besluit. Zowel de vergunninghouder als de overige belanghebbenden (omwonenden) weten in een dergelijke situatie immers niet goed waar zij aan toe zijn: is hetgeen wordt vergund volgens het bestuursorgaan nu wel of niet in strijd met het bestemmingsplan? Nu niet aannemelijk is dat eisers of andere belanghebbenden hierdoor benadeeld zijn, omdat verweerder wel beide opties heeft uitgewerkt en gemotiveerd, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
35.2.
De rechtbank stelt op basis van de bestreden besluiten 1 en 2 vast dat het ‘rechte’ deel van de geluidswand in het verlengde van de bedrijfsloods binnen de bestemming ‘Bedrijventerrein’ ligt en de knik binnen de bestemming ‘Verkeer’. Terzijde merkt de rechtbank in dit verband op dat de luchtfoto in bijlage 2 bij deze uitspraak geen weergave recht van boven betreft, zodat aan het ogenschijnlijk buiten de bestemming ‘Bedrijventerrein’ vallen van de (top van de) ‘rechte’ geluidwand niet de conclusie kan worden verbonden dat deze daadwerkelijk buiten deze bestemming valt.
35.3.
Dat de weg die tussen de percelen van eisers en het transportbedrijf lag, aan de openbaarheid is onttrokken en is verkocht aan het transportbedrijf, doet er niet aan af dat ingevolge het bestemmingsplan op deze strook grond nog steeds een verkeersbestemming rust (zie bijlage 2). Eisers stellen echter terecht dat op het perceel geen sprake meer is van een verkeersfunctie. De geluidswand dient ook niet voor verkeersdoeleinden c.q. afscherming van verkeersgeluid, maar dient ten behoeve van afscherming van het bedrijfsperceel van het transportbedrijf en geluid dat van dat bedrijf afkomstig is. Van wegen, straten of paden met
hoofdzakelijk een verkeersfunctie, zoals is toegestaan binnen de verkeersbestemming, is hier dan ook geen sprake. Omdat er feitelijk geen weg (met verkeersfunctie) aanwezig is ten behoeve waarvan de geluidswand zou kunnen dienen, kan de geluidswand niet worden aangemerkt als kunstwerk dat dient ten behoeve van en ondergeschikt is aan een verkeersfunctie. Het primaire standpunt van verweerder dat de geluidswand past binnen het bestemmingsplan is dan ook onjuist.
35.4.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de geluidswand een verkeersfunctie heeft en dus binnen het bestemmingsplan past. Nu verweerder zich secundair op het standpunt heeft gesteld dat de geluidswand niet binnen het bestemmingsplan past en het bestreden besluit 2 ook van een daarop toegesneden motivering heeft voorzien, en omdat de rechtbank zoals overwogen aanleiding ziet om het gebrek op dit onderdeel van het besluit te passeren, leidt dit echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit 2.
Woon- en leefklimaat in relatie tot de geluidswand
36. Over de beroepsgrond samengevat onder 2.3 onder c, dat een goed woon- en leefklimaat niet is gewaarborgd gelet op de geluidsoverlast en op de te hoge geluidswand, overweegt de rechtbank het volgende.
36.1.
Zoals onder 23 al is geconcludeerd, heeft verweerder zich ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten 1 tot en met 3 niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gelet op de geluidsbelasting op en in de woning van eisers. Eisers klagen dus in zoverre terecht over verslechtering van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de bedrijfsvoering van het transportbedrijf (zij het dat dit inmiddels anders is, zoals overwogen onder 25 en verder). Dit is echter geen gevolg van de geluidswand.
36.2.
Voor zover eisers beroep is gericht tegen verslechtering van hun woon- en leefklimaat als gevolg van (de omgevingsvergunning voor) realisering van de geluidswal oordeelt de rechtbank dat deze beroepsgrond niet slaagt.
De geluidsoverlast die eisers, blijkens de conclusies van de StAB terecht, stellen te ondervinden is blijkens het verhandelde ter zitting en ook blijkens hun beroepschriften het belangrijkste pijnpunt en de kern van het probleem. Ter zitting hebben eisers expliciet aangegeven dat de geluidswand niet de kern van de discussie is en dat de essentie zit in de geluidsoverlast en dat die door de geluidswand juist wordt verminderd.
Onder 35.3 is geconcludeerd dat de geluidswand – dit betreft de knik – niet in overeenstemming is met de verkeersbestemming. Dat betekent dat verweerder een afweging moet maken over het afwijken van deze bestemming, zoals hij in zijn secundaire stellingname in het bestreden besluit 2 ook heeft gedaan. In het kader van de hierbij te verrichten belangenafweging is ook het woon- en leefklimaat van eisers relevant, evenals de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de geluidswand. Hoewel binnen de verkeersbestemming een hoogte van 5 meter is toegestaan voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, kan op die hoogte niet zonder meer worden teruggevallen bij afwijking van de verkeersbestemming, omdat nu eenmaal geen sprake is van een binnen die bestemming passend bouwwerk. Dat geldt ook voor de aard van het bouwwerk (een geluidscherm/geluidswand): hoewel deze in beginsel wel binnen een verkeersbestemming past, is dat alleen onvoldoende als motivering nu het bouwwerk niet binnen deze bestemming past. Dat eisers rekening hadden moeten houden met bouwwerken met een dergelijke hoogte, waaronder een geluidsscherm, mag echter wel een rol spelen in de belangenafweging. Nu feitelijk geen sprake meer is van een gebruik voor verkeersdoeleinden maar voor bedrijfsdoeleinden, moet verweerder, ook voor de knik, in de belangenafweging betrekken de maximale hoogte die binnen de bedrijfsbestemming geldt en de aard van de bouwwerken die binnen die bestemming zijn toegelaten. Het bestemmingsplan staat binnen de bestemming ‘Bedrijventerrein’ een maximale bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen en van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, van 3 meter toe. Onder dit laatste kan ook een geluidscherm worden begrepen. De vergunde geluidswand heeft een hoogte van 3.60 meter. De rechtbank acht deze hoogte van 3.60 meter en de afwijking van 0.60 meter van de ingevolge het bestemmingsplan op bedrijfspercelen maximaal toegestane hoogte, mede gelet op het voorgaande, niet zodanig dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat sprake is van een bedrijventerrein, dat zowel het perceel van het transportbedrijf als dat van eisers een bedrijfsbestemming heeft, dat eisers er zelf voor hebben gekozen in een bedrijfswoning op een bedrijventerrein te gaan wonen en dat de geluidswand (met grotere hoogte dan het bestemmingsplan als direct recht toestaat voor bedrijfspercelen) juist strekt ten behoeve van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers wat betreft geluid.
36.3.
Wat betreft de gestelde grotere feitelijke hoogte van de geluidswand dan volgt uit de omgevingsvergunning overweegt de rechtbank dat enkel de omgevingsvergunning en de daarin vergunde hoogte ter beoordeling aan de rechtbank voor ligt. Hierbij is ook van belang, zoals ook onder 32.2 is overwogen, dat verweerder volgens vaste jurisprudentie moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Zie daarover bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3823). Als sprake is van een afwijking van de verleende omgevingsvergunning dan kan daartegen handhavend worden opgetreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2970). Dat geldt overigens ook in gevallen waarin al sprake is van een feitelijk gerealiseerde situatie en de omgevingsvergunning strekt tot legalisering daarvan (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1897).
36.4.
De beroepsgrond gericht tegen de nadelige invloed van de hoogte van de geluidswand op het woon- en leefklimaat van eisers slaagt gelet op het voorgaande niet.
CONCLUSIE
37. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie over de beroepsgronden zoals samengevat onder 2.1 tot en met 2.3:
  • De beroepsgronden 2.1 onder a, c, d en e, 2.2 onder a, c, d en f en 2.3 onder a, b, c, d en e slagen niet;
  • De beroepsgrond 2.3 onder f slaagt deels, maar leidt niet tot vernietiging.
  • De beroepsgronden 2.1 onder b en 2.2 onder b slagen deels;
  • De beroepsgronden 2.2 onder e en g slagen;
38. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie over de beroepen:
  • Het beroep tegen het bestreden besluit 1 (zaaknummer ROE 16/1605) is (gedeeltelijk) gegrond;
  • Het beroep tegen het bestreden besluit 2 (zaaknummer ROE 19/1019) is ongegrond;
  • Het beroep tegen het bestreden besluit 3 (zaaknummer ROE 19/1020) is gegrond.
  • Het beroep tegen het bestreden besluit 4 (zaaknummer ROE 19/1020) is ongegrond.
39. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 gedeeltelijk, namelijk voor zover dit ziet op de bedrijfsloods (en dus niet voor zover dit ziet op de geluidswand), en vernietigt het bestreden besluit 3 geheel.
40. Zoals aangegeven onder 25 en 29.8 ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1, voor zover dat wordt vernietigd, en van het bestreden besluit 3 in stand blijven.
41. Omdat de rechtbank het beroep in de zaken met zaaknummers ROE 16/1605 en ROE 19/1020 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht in die zaken vergoedt. Gelet op het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 2 (zaaknummer ROE 19/1019) bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers ook het betaalde griffierecht in die zaak vergoedt.
42. De rechtbank veroordeelt verweerder, gelet op hetgeen onder is 41 overwogen, ook in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.887,50,-. Deze kosten zijn gebaseerd op een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1 en gaat uit van de volgende punten:
  • 1 punt voor het indienen van het beroepschrift per beroepschrift/zaak, dus 3 punten voor de drie beroepschriften/zaken;
  • 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
  • 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting;
  • 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek per zienswijze, dus 1 punt voor de twee zienswijzen;
en resulteren in een bedrag per zaak van € 962,50.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de door gemachtigde van eisers opgevoerde, door hem gemaakte reis-, verblijfs- en verletkosten reeds zijn begrepen in deze forfaitaire vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dus niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1773).

Beslissing

De rechtbank:
zaak 16/1605
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de bedrijfsloods;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover dit ziet op de bedrijfsloods;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit 1 in stand blijven;
  • verklaart het beroep voor overige (namelijk voor zover dit ziet op de geluidswand) ongegrond
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 962,50;
zaak 19/1019
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 962,50;
zaak 19/1020
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 3 in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 962,50;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 november 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE 1 – Wettelijk kader
Bestemmingsplan
Ingevolge het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Kaldenkerkerweg-Emmaplein’ (in de uitspraak aangeduid als ‘het bestemmingsplan’), vastgesteld op 8 april 2013, gelden voor het perceel van het transportbedrijf de bestemmingen ‘Bedrijventerrein’ en ‘Verkeer’.
Ingevolge artikel 6.1 zijn de voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden, voor zover hier relevant, bestemd voor bedrijven in de categorieën 2 en 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Artikel 6.2.1 geeft regels voor het bouwen van gebouwen en artikel 6.2.4 voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Op grond van artikel 11.1 zijn de voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden, voor zover hier relevant, bestemd voor:
wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verkeersfunctie;
voet- en rijwielpaden;
parkeervoorzieningen;
groenvoorzieningen;
waterhuishoudkundige voorzieningen, alsmede (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen;
waarbij wordt gestreefd naar een inrichting hoofdzakelijk gericht op de afwikkeling van het doorgaande verkeer;
met daaraan ondergeschikt:
bermen en beplanting;
bosstroken;
straatmeubilair;
kunstwerken;
met de daarbij behorende:
voorzieningen van algemeen nut;
waterstaatkundige kunstwerken (bruggen, sluizen, waterkeringen e.d.).
Op grond van artikel 24 kan in bepaalde gevallen onder voorwaarden worden afgeweken van het bepaalde in deze regels, onder andere ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van maximaal 10 meter;
De strook grond aan de zuidoostzijde van het perceel van het transportbedrijf en de aangrenzende strook grond naast het perceel van het transportbedrijf is voorzien van de (elkaar voor een groot deel overlappende) dubbelbestemming ‘Waterstaat – Bescherming watergang’ en gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone – weg’.
Ingevolge artikel 20.2.1 mag op de gronden die zijn aangewezen voor ‘Waterstaat – Bescherming watergang’ alleen worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming en ingevolge artikel 20.2 .2 mogen hier geen gebouwen worden gebouwd. Op grond van artikel 20.2.3 is afwijken van artikel 20.2.1 mogelijk voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 23.1.2 mag, binnen de voor ‘Vrijwaringszone – weg’ aangeduide gronden, niet worden gebouwd binnen een afstand van 100 meter uit de as van de meest dichtbij gelegen rijbaan, met uitzondering van bouwwerken welke nodig zijn voor het wegverkeer en bouwwerken voor fauna voorzieningen. Op grond van artikel 23.1.3 is afwijking daarvan mogelijk in de zone, gemeten van 50 tot 100 meter uit de as van de dichtstbij gelegen rijbaan, mits het bouwwerk in overeenstemming is met de onderliggende bestemming, door de bouw of situering van het bouwwerk het verkeersbelang niet onevenredig wordt aangetast en de wegbeheerder wordt gehoord.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Op grond van sub c van dit artikellid is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit, voor zover hier relevant, in strijd is met het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, voor zover hier van belang, een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en 1o met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, 2o in bij het Bor aangewezen gevallen.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
In artikel 4 onder 1 van bijlage II bij het Bor is als geval als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o van de Wabo, onder bepaalde voorwaarden aangewezen een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Onder een bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1 van deze bijlage II, voor zover hier relevant, verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw of een functioneel met een zich op hetzelfde hoofdperceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw. Een hoofdgebouw is op grond van dat artikel een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op een perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Wet milieubeheer (Wm)
Ingevolge artikel 8.42, eerste lid, van de Wm kan in het Abm de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Op grond van het tweede lid van dit artikel 8.42 in samenhang met artikel 8.40, tweede lid, worden bij het stellen van deze voorschriften betrokken:
de bestaande toestand van het milieu, voor zover inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, daarvoor gevolgen kunnen veroorzaken;
de gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, kunnen veroorzaken, mede in hun onderlinge samenhang bezien;
de met betrekking tot inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, en de omgeving waarin zodanige inrichtingen zijn of kunnen zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
e mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, kunnen veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
de voor onderdelen van het milieu, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben, geldende milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens of overeenkomstig artikel 5.1 of bij Bijlage 2;
de redelijkerwijs te verwachten financiële en economische gevolgen van de maatregel.
Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm)
In artikel 2.17, eerste lid, van het Abm zijn de geluidgrenswaarden gegeven voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
In artikel 2.17, derde lid, van het Abm en de daarin opgenomen tabel 2.17c zijn in afwijking van het eerste lid voor een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein de geluidgrenswaarden gegeven voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de gevel van gevoelige gebouwen en in- of aanpandige gevoelige gebouwen op een bedrijventerrein.
Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van het Abm kan het bevoegd gezag in afwijking van de waarden, bedoeld in onder meer artikel 2.17, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vaststellen. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in onder meer artikel 2.17 indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
Ingevolge artikel 2.20, vijfde lid, van het Abm kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
BIJLAGE 2 – Uitsnede www.ruimtelijkeplannen.nl met luchtfoto als ondergrond