ECLI:NL:RBLIM:2020:8019

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
C/03/267617 HA ZA 19-420
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de erfenis en onderzoek naar handtekening in het kader van een geldleningsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de verdeling van een erfenis. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.M. Goltstein, vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat gedaagde sub 8, een van de erfgenamen, € 58.000,- verschuldigd is aan de nalatenschap van hun overleden vader, op basis van een geldleningsovereenkomst. De gedaagden, waaronder gedaagde sub 1, gedaagde sub 2, en gedaagde sub 3, hebben zich in hun verweer beroepen op verschillende argumenten, waaronder de stelling dat eiseres niet tijdig haar legitieme portie heeft geclaimd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen broers en zussen zijn en dat hun moeder en vader zijn overleden. De vader had een testament en een aanvullend testament opgemaakt. De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail beschreven, inclusief de rolbeslissingen en de ingediende aktes. De rechtbank heeft ook de vordering van eiseres beoordeeld, die onder andere vroeg om een verklaring over de geldlening en de verdeling van de nalatenschap.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat er een schriftonderzoek moet plaatsvinden om te bepalen of de handtekeningen op de relevante documenten daadwerkelijk door de vader zijn gezet. Dit onderzoek is noodzakelijk om de vraag te beantwoorden of de vader wilsbekwaam was op het moment van ondertekening. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de benoeming van een deskundige en de rol van art. 4:85 BW in deze zaak te verduidelijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/267617 / HA ZA 19-420
Vonnis bij vervroeging van 14 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres]
(waarbij in de dagvaardingen van juli 2019 als eisende partij is vermeld
“ [naam bewindvoerder] ,h.o.d.n.
[handelsnaam] ,in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan
. Dit bewind is opgeheven bij beschikking van 23 augustus 2019, waarna het geding is voortgezet op naam van [eiseres] voornoemd),
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.J.M. Goltstein,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. I.K. Decupere,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
advocaat mr. S. de Block,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
advocaat mr. M.M.F. Starmans,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 4] ,
niet verschenen, verstek verleend,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats 5] ,
advocaat mr. M.M.F. Starmans,
6.
[gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats 6] ,
advocaat mr. M.J. Drost,
7.
[gedaagde sub 7],
wonende te [woonplaats 3] ,
niet verschenen, verstek verleend,
8.
[gedaagde sub 8],
wonende te [woonplaats 6] ,
advocaat mr. P.J.H.C. Glenz,
gedaagden.

1. Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 15 april 2020;
  • de aktes van partijen waarbij zij hebben meegedeeld af te zien van comparitie na antwoord en schriftelijk te willen verder procederen;
  • de conclusie van repliek met productie 10;
  • de conclusie van dupliek van gedaagde sub 1;
  • de conclusie van dupliek van gedaagde sub 2;
  • de conclusie van dupliek van gedaagden sub 3 en 5;
  • de conclusie van dupliek van gedaagde sub 6;
  • de conclusie van dupliek van gedaagde sub 8;
1.2.
Nadat partijen vonnis hebben gevraagd, is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
a. Eiseres en gedaagden zijn broers en zussen van elkaar. Hun moeder, [erflaatster] (aldus randnr. 1 dagvaarding, maar “ [erflaatster] ” volgens productie 3 dagvaarding en productie 1 antwoord gedaagde sub 1), is overleden op [overlijdensdatum 1] en hun vader, [erflater] , op [overlijdensdatum 2] . Vader had een testament en een aanvullend testament laten opmaken.
b. Partijen, in elk geval 6 partijen waaronder eiseres, hebben de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaard (zie art. 5 van de als productie 3 bij dagvaarding overgelegde akte van erfrecht en volmacht). De beperkt gevolmachtigde heeft haar taak om de nalatenschap te verdelen, neergelegd. Alle erven zijn thans gezamenlijk vereffenaars van de nalatenschap van vader.
c. Vader heeft bij notariële akte van 29 juni 2007 (productie 4 dagvaarding) aan gedaagde sub 8 geleverd het woonhuis [adres] te [plaats] (hierna de woning) onder vestiging van het recht van gebruik en bewoning voor vader. De akte houdt in, voor zover van belang:

De koopprijs bedraagt (…) € 191.000,-. De koper heeft de koopprijs gedeeltelijk voldaan door middel van afstand om baat met als tegenprestatie een vordering uit geldlening, waarvan de voorwaarden nader schriftelijk door partijen zijn vastgesteld, en gedeeltelijk door storting op een rekening van notaris van Thoor. De zakelijke belastingen zijn verrekend voor wat betreft de lopende termijnen. Verkoper verleent koper kwitantie voor de betaling van de koopprijs en vorenbedoelde lasten.”
c. De onder c in de akte van levering genoemde “
tegenprestatie een vordering uit geldlening”, betreft een overeenkomst van geldlening (overgelegd als productie 5 bij dagvaarding) waarbij vader aan gedaagde sub 8 een lening verstrekt van € 58.000,-.
d. De bij dagvaarding overgelegde productie 8 houdt in:
“Landgraaf 30 augustus 2007
Hierbij verklaar ik [erflater] geboren [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] .
De lening ter grootte van € 58.000,- die ik aan mijn zoon [gedaagde sub 8] geboren [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] heb verstrekt.
Als volgt te hebben verrekend met hem (zie specificaties), omdat hij als enige zoon mijn vrouw, zijn moeder [erflaatster] en mij heeft verzorgd.
Tevens heb ik kost en inwoning gehad.
Aangezien ik alleen niet in staat was om mij zelf te onderhouden.
Tevens was ik niet in staat om het pand aan de [adres] te [plaats] op te knappen.
Ik heb mijn zoon dan ook opdracht gegeven om het huis op te knappen en dan de nota’s in mindering te brengen van de schuld.
Ik [erflater] vond dat het huis te veel gebreken had door achterstallig onderhoud, in de tijd dat ik hierin woonde met mijn vrouw.
Daarbij heb ik mijn zoon een schenking gegeven de afgelopen jaren van 2006 t/m 2008 ten bedragen van telkens € 2549.90.
De heer [gedaagde sub 8] heeft de lening van € 58.000,- volledig terug betaald aan mij [erflater] .
Mijn zoon heeft nooit aanspraak gemaakt op zijn ouders, vandaar heb ik besloten de lening die hij in gedeeltes terug betaald heeft te investeren in het huis, zodat we beide plezier hiervan ondervonden.
Aldus te hebben verklaard in goede geestelijke gezondheid.
[erflater] [gedaagde sub 8] ”
Onder elke naam staat een handtekening.
e. De bij dagvaarding overgelegde productie 9 houdt in:
“Landgraaf 30 augustus 2007
Hierbij verklaar ik [erflater] geboren [geboortedatum 1] te Schaesberg, dat mijn zoon [gedaagde sub 8] geboren [geboortedatum 2] zijn lening ter grootte van € 58.000,- volledig heeft ingelost aan mij.
[erflater] [gedaagde sub 8] ”
Onder elke naam staat een handtekening.

3.De vordering

3.1.
Eiseres vordert dat de rechtbank, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de heer [gedaagde sub 8] (gedaagde sub 8) aan de nalatenschap van wijlen de heer [erflater] verschuldigd is uit hoofde van een geldleningsovereenkomst € 58.000,- en de heer [gedaagde sub 8] veroordeelt dit bedrag aan de nalatenschap te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
Subsidiair - indien en voor zover [gedaagde sub 8] geacht zou (kunnen) worden de geldleningsovereenkomst geheel of gedeeltelijk via van erflater ontvangen schenkingen te hebben afgelost - gedaagde sub 8/ [gedaagde sub 8] veroordeelt om deze schenkingen in te brengen, naast veroordeling van hem tot betaling van het per saldo onafgeloste gedeelte van de lening met rente aan de nalatenschap,
Meer subsidiair:
De legitieme massa te bepalen van de onderhavige nalatenschap met veroordeling van gedaagde sub 8 om aan eiseres een geldbedrag te betalen dat overeenkomt met het verschil tussen hetgeen haar als legitimaris toekomt en het bedrag dat haar uit de erfenis toekomt wanneer de meergenoemde litigieuze vordering op gedaagde sub 8 wegens schenkingen/giften afgelost zou zijn, het door gedaagde sub 8 te betalen geldbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. De verdeling van de nalatenschap in dier voege vast te stellen dat, het saldo van de kwaliteitsrekening, inclusief hetgeen gedaagde sub 8 aan de nalatenschap moet betalen wegens diens geldschuld c.q. uit hoofde van enige inbrengplicht, bij de notaris in dier voege zal worden verdeeld, dat aan alle afstammelingen een gelijk aandeel uit de nalatenschap wordt
uitgekeerd.
III. de kosten rechtens bepaalt.
Eiseres legt daaraan ten grondslag dat gedaagde sub 8 niet heeft afgelost de tussen hem en vader gesloten leningsovereenkomst waarbij gedaagde sub 8 € 58.000,- heeft geleend van vader. De handtekeningen die door moeten gaan voor die van vader onder de in rov. 2.1 sub d en e genoemde producties, zijn niet door vader gezet. Voor zover dit anders is, heeft vader die handtekeningen gezet terwijl hij niet meer compos mentis was.
3.2.
Gedaagde sub 1 ondersteunt het gevorderde, behoudens het meer subsidiair gevorderde omdat eiseres niet binnen de termijn van vijf jaar na het overlijden van vader een beroep heeft gedaan op haar legitieme portie. Voor zover het door eiseres gevorderde berust op de bij repliek aangevoerde grondslag “onrechtmatige daad en schadeplichtigheid voor het verschil tussen de becijferde legitieme en haar erfdeel”, dient de vordering te worden afgewezen omdat er geen feiten zijn die die grondslag dragen.
Gedaagde sub 2 refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
Gedaagden sub 3 en 5 refereren zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft vordering sub I en concluderen ter zake vordering sub II tot verdeling van de nalatenschap.
Gedaagde sub 6 refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft vordering sub I en is het ermee eens dat de rechtbank de verdeling vaststelt. Wat de verdeling betreft, refereert gedaagde sub 6 zich aan het oordeel van de rechtbank.
Gedaagde sub 8 voert aan dat hij de lening van € 58.000,- heeft afgelost. Voor een deel in natura door het geven van verzorging aan vader en moeder en kost en inwoning aan vader, voor een deel door het in opdracht van vader opknappen van de woning, waarbij de door gedaagde sub 8 betaalde nota’s in mindering strekten op het geleende bedrag en tenslotte doordat hij jaarlijkse schenkingen kreeg van vader in de periode 2006 t/m 2008. Hij betwist dat vader niet compos mentis was toen hij zijn handtekening zette op de verklaringen genoemd in rov. 2.1 sub d en e.

4.De beoordeling

4.1
Kort gezegd, zo begrijpt de rechtbank, zijn alle partijen het erover eens dat gedaagde sub 8 € 58.000,- van de koopprijs van de woning groot € 191.000,- niet had betaald voordat de woning werd geleverd en evenmin heeft betaald ten tijde van de levering van de woning. Gedaagde sub 8 is dit bedrag verschuldigd gebleven en die verschuldigdheid is neergelegd in een leenovereenkomst. Volgens in elk geval eiseres is die geleende som niet terugbetaald, hetgeen gedaagde sub 8 betwist. Een en ander betekent dat partijen het erover eens zijn dat de zinsnede “
Verkoper verleent koper kwitantie voor de betaling van de koopprijs”in de notariële akte van levering niet betekent dat gedaagde sub 8 feitelijk de volledige koopsom had betaald.
4.2
De rechtbank begrijpt dat de nalatenschap van vader behoudens de hierna genoemde geldleenovereenkomst van € 58.000,-, inmiddels alleen nog bestaat uit een bedrag van € 41.743,35. Dit bedrag staat op een notariële kwaliteitsrekening. Partijen strijden over de vraag of er nog een ander vermogensbestanddeel bestaat en wel de vordering van vader uit de geldleenovereenkomst van € 58.000,- op gedaagde sub 8. Andere nalatenschapsbestanddelen bestaan niet (meer).
4.3
Van het door vader op 4 november 1998 opgemaakte testament zijn alleen pag. 1 en 2 en de slotpagina (met twee regels tekst en enkele handtekeningen) overgelegd. Het door vader op 24 mei 2005 opgemaakte aanvullend testament bestaat uit drie pagina’s die zijn overgelegd. Uit de akte van erfrecht (productie 3 dagvaarding) begrijpt de rechtbank voorshands dat alle kinderen recht hebben op een gelijk erfdeel, dus 1/9de deel van nalatenschap.
4.4.1
De stelling van eiseres dat de handtekeningen die door moeten gaan voor die van vader onder de in rov. 2.1 sub d en e genoemde producties niet door vader zijn gezet, is betwist door in elk geval gedaagde sub 8. De vraag of die stelling van eiseres juist is, laat zich allereerst beantwoorden via een door een schriftdeskundige te verrichten onderzoek. De rechtbank is voornemens een dergelijk onderzoek te gelasten. Hierbij zal de deskundige het volgende worden gevraagd:
1. zijn de handtekeningen gezet onder de naam [erflater] op de bij dagvaarding overgelegde producties 8 en 9 geschreven door vader [erflater] ?
2. heeft u verder nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor de onderhavige zaak?
4.4.2
Voor zover de rechtbank weet, wordt een dergelijk schriftonderzoek niet meer gedaan door het NFI. Mogelijke deskundigen (niet limitatief) zijn het TMFI te Maastricht, Niehoff & De Jong, Forensisch Schriftonderzoek te Groningen en drs. M. de Monchy, Algemeen Grafologisch Adviesbureau te Rotterdam. Partijen worden in staat gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om een deskundige te benoemen, over de aan de deskundige te stellen vragen, over de persoon van de deskundige en over de hoogte van het door de deskundige te vragen voorschot. Gelet op de tussen partijen bestaande verwantschap, die waarschijnlijk met zich brengt dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd, komt het de rechtbank geraden voor dat elke verschenen partij 1/7de van het voorschot voorschiet.
4.5
Indien na het schriftonderzoek niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld dat de handtekening(en) niet van [erflater] afkomstig zijn, zal moeten worden onderzocht de stelling van eiseres dat vader niet meer wist wat hij deed op 30 augustus 2007, de dag dat hij beide verklaringen (rov. 21.1 sub d en e) ondertekende. De stelling dat vader toen niet meer wist wat hij deed, zal door eiseres moeten worden bewezen, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv. In de door eiseres te nemen akte zal zij zich hierover alvast nader moeten uitlaten.
4.6.1
Art. 4:85 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie vervalt, indien de legitimaris niet uiterlijk binnen vijf jaar na het overlijden van de erflater, heeft verklaard de legitieme portie te willen ontvangen. Volgens in elk geval gedaagde sub 1 heeft eiseres die ontvangstwens niet binnen vijf jaar geuit. Vooralsnog ziet de rechtbank niet waarom dit van belang is, omdat de rechtbank het onder I meer subsidiair gevorderde voorshands leest als een abstracte rekenformule, niet als een eis waarbij eiseres haar legitieme vordert. Partijen zijn immers, zo begrijpt de rechtbank, naar gelijke delen en zonder dat sprake is van legitieme porties, erfgenaam. Partijen worden in staat gesteld nader te verduidelijken waarom art. 4:85 BW in deze zaak van belang is.
4.6.2
Voor het geval dat art. 4:85 BW in dit geschil een rol speelt, geldt alvast het volgende. In zijn arrest van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld (rov 3.4.5) dat een legitimaris zijn bevoegdheid kan uitoefenen door het binnen de termijn afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 4:85 lid 1 BW. Daaruit lijkt te volgen dat een legitimaris moet stellen en bewijzen dat hij binnen de termijn van vijf jaar na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen (ook zo hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10700). Er bestaan geen formele vereisten voor de wijze waarop de in art. 4:85 lid 1 BW genoemde verklaring moet worden afgelegd. Voldoende kan zijn bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van de executeur, waar een en ander uit blijkt. Niet voldoende is in elk geval de door eiseres bij repliek overgelegde productie 10. Dat is immers een brief van Bureau Inkomsten Beheer van 23 december 2015 gericht aan het kantongerecht alhier. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat het kantongerecht alhier kan worden beschouwd als ontvanger van de in art. 4:85 BW genoemde verklaring. Ook hierover mogen partijen zich nader over uitlaten.
4.7
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
verwijst de zaak naar de rol van 11 november 2020 voor zijdens alle partijen gelijktijdig te nemen akte uitlating omtrent:
a. de vraag welke deskundige moet worden benoemd voor het hiervoor genoemde handtekeningenonderzoek, hoeveel deskundigen moeten worden benoemd, de aan de deskundige te stellen vragen en de hoogte van het door de deskundige gevraagde voorschot op zijn onderzoekskosten;
b. de vraag waarom art. 4:85 lid 1 BW al dan niet een rol speelt in dit geschil en of de in art. 4:85 lid 1 genoemde verklaring op een andere wijze is afgelegd dan bij de in rov. 4.6.2 genoemde brief;
5.2
stelt eiseres in staat zich in de door haar te nemen akte uit te laten over de vraag of, en zo ja hoe, zij eventueel bewijs wil leveren van haar stelling dat vader op 30 augustus 2007 zodanig onvoldoende wilsbekwaam was, dat hij niet wist wat hij ondertekende toen hij de in rov. 2.1 sub d en e genoemde stukken ondertekende;
5.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.