ECLI:NL:GHARL:2019:10700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
200.260.298
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming vereffenaar in nalatenschap; vervaltermijn en kracht van gewijsde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van de erflaatster, [B.]. De verzoeker, [verzoeker], heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, terwijl de verweerders, zijn broers en zussen, deze zuiver hebben aanvaard. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het verzoek van [verzoeker] tot benoeming van een vereffenaar afgewezen. In hoger beroep verzocht [verzoeker] het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en alsnog de door hem voorgedragen vereffenaar, mr. [C.], te benoemen.

Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] in eerdere procedures heeft betoogd dat betalingen aan de verweerders door de erflaatster als schenkingen moeten worden aangemerkt en dat deze in de nalatenschap moeten worden ingebracht. Het hof oordeelde dat de eerdere uitspraken bindende kracht hebben en dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de vervaltermijn van vijf jaar een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie. Het hof concludeert dat het verzoek van [verzoeker] niet voor toewijzing in aanmerking komt en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

De kosten van het hoger beroep worden aan [verzoeker] opgelegd, die als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. De uitspraak benadrukt de betekenis van de vervaltermijn en de kracht van gewijsde in het civiele recht, met name in zaken die betrekking hebben op nalatenschappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.298
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 460344)
beschikking van 12 december 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M.L.A. Verleun te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen ,
en

1.[verweerder] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
en
2. [verweerster 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
3. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
verweerders in hoger beroep, verder gezamenlijk te noemen: [verweerders] ,
advocaat: mr. K. Tijsterman te Uithoorn.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
mr. [belanghebbende],
notaris te [woonplaats 3] ,
verder te noemen: de boedelnotaris.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 april 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Tijsterman van 6 november 2019;
- een journaalbericht van mr. Verleun van 6 november 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de boedelnotaris. Als toehoorster is de echtgenote van [verzoeker] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de kinderen van [A.] (geboren op [geboortedatum 1] 1910, overleden op [datum 1] 2001) en [B.] (geboren op [geboortedatum 2] 1920, overleden op [datum 2] 2009, hierna: de erflaatster).
3.2
[verweerders] hebben de nalatenschap van de erflaatster zuiver aanvaard. [verzoeker] heeft de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard. De beneficiaire aanvaarding is op 12 oktober 2010 ingeschreven in het boedelregister.
3.3
In het arrest van 17 april 2017 heeft dit hof de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2015 en 3 februari 2016 bekrachtigd. In deze procedures was (onder meer) de rechtsvraag aan de orde of betalingen aan [verweerders] vóór het overlijden van erflaatster van in totaal € 206.076,- al dan niet schenkingen zijn en dienen te worden ingebracht in de nalatenschap.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van de erflaatster afgewezen.
4.2
[verzoeker] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog tot de benoeming van de door hem voorgedragen vereffenaar, mr. [C.] , advocaat bij Van As advocaten te Nieuwegein over te gaan.
4.3
[verweerders] voeren verweer. Zij verzoeken [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel zijn verzoeken af te wijzen, met veroordeling van hem in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[verzoeker] verzoekt om een benoeming van een door hem voorgedragen vereffenaar op de voet van artikel 4:203 lid 1, sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW). In de grieven 1 en 2 stelt hij zich - kort weergegeven - op het standpunt hij een schuld/vordering heeft op [verweerders] omdat de erflaatster aan [verweerders] in de periode tussen 7 januari 2002 en 1 december 2004 in totaal € 206.076,- heeft betaald.
5.2
In artikel 4:203 lid 1, sub a BW staat dat de rechter na een aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving een vereffenaar kan benoemen op verzoek van een erfgenaam. Ingevolge lid 2 treedt de door de rechter benoemde persoon op als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen.
5.3
Op grond van artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een nader geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Naar het oordeel van het hof leent voormeld artikel zich voor analoge toepassing in deze verzoekschriftprocedure.
5.4
In de hiervoor in 3.3 genoemde vonnissen, die hebben geleid tot het arrest van dit hof van 17 april 2017, heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat de door de erflaatster in de periode tussen 7 januari 2002 en 1 december 2004 aan [verweerders] betaalde bedragen van in totaal € 206.076,- zijn aan te merken als schenkingen en dat deze conform het bepaalde in het testament van erflaatster moeten worden ingebracht in de nalatenschap van de erflaatster. Het hof heeft in het arrest van 17 april 2017 geoordeeld dat die stelling van [verzoeker] tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerders] niet is komen vast te staan. In die procedure heeft [verzoeker] volgens het hof niet aangevoerd op grond waarvan [verweerders] alsnog gehouden zouden zijn deze bedragen in te brengen. Nu op grond van artikel 150 Rv op [verzoeker] de bewijslast van zijn stelling rustte, is [verzoeker] door het hof, voor zover hij al voldaan heeft aan zijn stelplicht, niet toegelaten tot bewijs. [verzoeker] heeft in die procedure zelf geen aanbod gedaan zijn stelling te bewijzen en het hof heeft daartoe ambtshalve geen aanleiding gezien.
5.5
De ratio achter artikel 236 lid 1 Rv is dat degene die een rechterlijke beslissing heeft verkregen vanaf een zeker moment, dat wil zeggen vanaf het moment dat de beslissing onherroepelijk is, daarop moet kunnen vertrouwen en ervan moet kunnen uitgaan dat daarmee de rechten en verplichtingen van ieder van partijen onherroepelijk vaststaan en niet in een volgende procedure opnieuw onderwerp van debat kunnen zijn. Nu [verzoeker] via de weg van artikel 4:203 lid 1 BW opnieuw een rechterlijk oordeel vraagt over de door erflaatster aan [verweerders] betaalde bedragen van € 206.0776,- is dit in strijd met artikel 236 lid 1 Rv.
5.6
Daarnaast geldt het volgende. [verzoeker] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerders] niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de in artikel 4:85 BW genoemde vervaltermijn van vijf jaar een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie. [verzoeker] heeft daartoe geen bewijsstuk zoals bijvoorbeeld een brief waarin hij aanspraak maakt op zijn legitieme portie ingebracht. Het door [verzoeker] genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem van 3 april 2012, ECLI, NL:GHARN:2012:BW:4917 biedt geen steun voor zijn opvatting dat de bewijslast van die stelling bij [verweerders] zou liggen. In dat arrest was juist sprake van een geval waarin een belanghebbende
welbinnen de termijn van vijf jaar van artikel 4:85 BW aanspraak had gemaakt op de legitieme portie. Nu het hof ervan moet uitgaan dat [verzoeker] niet binnen de vervaltermijn van vijf jaar een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie, kan dit geen reden zijn om alsnog een andere vereffenaar als genoemd in 4:203, lid 1, sub a BW te benoemen.
5.7
Ook het betoog van [verzoeker] dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hem de vervaltermijn van artikel 4:85 lid 1 BW tegen te werpen omdat hij als schuldeiser in onderhandeling was met de schuldenaars [verweerders] treft geen doel. Zo de stellingen van [verzoeker] dat hij al vanaf het overlijden van de erflaatster bezig is om de omvang van de boedel te achterhalen en [verweerders] pas in de conclusie van 7 januari 2015 inzicht hebben gegeven in de boedel, al juist zijn - [verweerders] betwisten dat - dan nog valt niet in te zien waarom dit [verzoeker] ervan heeft weerhouden binnen de door de wetgever gestelde termijn van vijf jaar aanspraak te maken op zijn legitieme portie.
5.8
Het hof komt net als de rechtbank tot de slotsom dat het verzoek van [verzoeker] tot benoeming van de door hem genoemde vereffenaar niet voor toewijzing in aanmerking komt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
6.2
Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerders] veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en € 3.918,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tariefgroep IV, 2 punten).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
10 januari 2019, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en op € 3.918,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.U.M. van der Werff en L. Hamer, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.