ECLI:NL:RBLIM:2020:7879

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
03/703007-09 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in ontnemingsvordering wegens overschrijding termijn artikel 511b lid 1 Sv

Op 14 oktober 2020 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen een verdachte, geboren in 1951. De zaak is behandeld op meerdere zittingen in 2019 en 2020, waarbij de verdediging betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de ontnemingsvordering, omdat de termijn van twee jaar, zoals voorgeschreven in artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), was overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn begon te lopen op 11 oktober 2013, de datum van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafzaak. De rechtbank concludeert dat de termijn fors is overschreden, en dat de wetgever deze termijn heeft ingesteld om te voorkomen dat het openbaar ministerie onterecht talmt met het indienen van ontnemingsvorderingen. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering, waarbij zij ook opmerkt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding van de termijn rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor het openbaar ministerie om binnen de gestelde termijnen te handelen.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/703007-09 (ontneming)
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 14 oktober 2020 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. J-H.L.C.M Kuijpers en mr. V. Poelmeijer, beide advocaat kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is behandeld op de zittingen van 1, 6, 12, 15 en 19 november 2019, 9 maart en 14 oktober 2020. [verdachte] en zijn raadsman zijn met uitzondering van 9 maart 2020 zijn verschenen. Op 9 maart 2020 is [verdachte] verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
In de onderliggende strafzaak is het openbaar ministerie op 11 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Deze uitspraak is door het hof op 12 november 2015 vernietigd en de strafzaak is terugverwezen naar de rechtbank ter afdoening op de bestaande tenlastelegging.
De strafzaak is behandeld op de terechtzittingen van 1, 6, 12, 15 en 22 november 2019, 27 januari en 4 maart 2020. Uitspraak is gedaan op 9 maart 2020.
De ontnemingsvordering is aangebracht op dezelfde zittingsdagen als de strafzaak.

2.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Ter zitting van 1 november 2019 heeft de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering, nu de twee-jaarstermijn als bedoeld in artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is overschreden.
Desgevraagd heeft het openbaar ministerie op 1 november 2019 geen gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijk te reageren. Het openbaar ministerie heeft onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2012:BU7670 aangevoerd dat er geen sprake is van schending van deze twee-jaarstermijn nu de vordering tot ontneming reeds in 2015 is betekend. De daaropvolgende intrekking had geen betrekking op de vordering als zodanig doch enkel op de oproeping voor de zitting.
Aanvullend is ter zitting van 6 november 2019 aangevoerd dat de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv pas gaat lopen nadat de rechtbank inhoudelijk heeft geoordeeld over de feiten. Door de aanvankelijke niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie is de rechtbank niet toegekomen aan een oordeel over de feiten, zodat deze termijn nog niet is gaan lopen waardoor er geen sprake is van overschrijding van deze termijn.
De rechtbank heeft de verdediging aanvankelijk verzocht en later, toen een reactie achterwege bleef, opgedragen om schriftelijk te reageren op dit standpunt van het openbaar ministerie, waarna de verdediging haar verweer heeft ingetrokken, althans voor dat moment.
Zowel het openbaar ministerie als de verdediging hebben de rechtbank verzocht uit efficiency- overwegingen de uitspraak in de strafzaak af te wachten en daarna in de ontnemingszaak een schriftelijke ronde te gelasten.
Voorstaande laat onverlet dat de rechtbank ambtshalve dient te oordelen over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsprocedure. In dat kader heeft zij bepaald dat er een conclusiewisseling zal plaatsvinden omtrent de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering. De verdediging heeft bij conclusie van 14 april 2020 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. Het openbaar ministerie heeft bij conclusie van 29 april 2020 geconcludeerd tot ontvankelijkheid. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Wat wordt in artikel 511 b lid 1 Sv bedoeld met ‘uitspraak in eerste aanleg’?
Ingevolge artikel 511 b lid 1 Sv dient een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. De officier van justitie heeft betoogd dat hiermee gedoeld wordt op een uitspraak over de feiten. In die visie is een uitspraak inhoudende een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen uitspraak zoals bedoeld in artikel 511b lid 1 Sv, zodat in dit geval de tweejaarstermijn nog niet is gaan lopen.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in deze wetsuitleg. De wetgever heeft immers nadrukkelijk een procedure in de wet opgenomen die gevolgd dient te worden in het geval het in eerste aanleg niet tot een veroordeling komt. In artikel 126f lid 2 Sv is bepaald dat, indien de verdachte bij de einduitspraak van het strafbare feit niet wordt veroordeeld, de officier van justitie het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) sluit. Zodra de verdachte alsnog terzake het tenlastegelegde wordt veroordeeld, is de officier van justitie bevoegd van de rechter-commissaris heropening van het SFO te vorderen. Ingevolge artikel 511b lid 1 wordt de tweejaarstermijn dan verlengd met de tijd die is verlopen tussen de sluiting en de heropening.
De rechtbank concludeert dan ook dat de datum waarop de tweejaarstermijn is gaan lopen
11 oktober 2013 is, de datum van de (later door het hof vernietigde) niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie door de rechtbank.
Is er sprake geweest van een sluiting en heropening SFO en daarmede van een verlengde termijn?
Desgevraagd heeft de officier van justitie medegedeeld dat in Compas is vermeld dat het SFO in 2015 is gesloten. Stukken van een dergelijke sluiting ontbreken echter in het dossier. De sluitingsdatum van het ontnemingsprocesverbaal is 9 mei 2018, zodat gevoeglijk mag worden aangenomen dat het SFO in 2015 nog niet gesloten was. Voorts ontbreekt in het dossier iedere indicatie van een heropening van het SFO zoals bedoeld in artikel 126 lid 2 Sv. Een daadwerkelijke sluiting van het SFO lijkt verder niet aannemelijk omdat in het ontnemingsprocesverbaal met als sluitingsdatum 9 mei 2018 is opgemerkt dat in verband met de niet-ontvankelijkverklaring de afwerking van dit rapport is stilgelegd in afwachting van de procedure van het hof (p. 118). Op 15 oktober 2019 heeft de officier van justitie de rechtbank bericht dat de ontnemingsvordering voor de zitting van 1 november 2019 zo spoedig mogelijk zal worden uitgebracht en het SFO tegen verdachte zal worden gesloten. Ter terechtzitting van 1 november 2019 is door de officier van justitie een afschrift van de betekening van de sluiting van het SFO aan verdachte op 24 oktober 2019 overgelegd.
De officier van justitie heeft (onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2012:BU7670) betoogd dat er wel voldaan is aan de tweejaarstermijn door middel van de ontnemingsvordering van 24 september 2015 die aan [verdachte] op 3 oktober 2015 is betekend. De latere intrekking zag alleen op de oproepingsfunctie voor de zitting en niet op de ontnemingsvordering als zodanig.
De rechtbank volgt de officier hier niet in, omdat, zoals hierboven reeds is overwogen, niet blijkt dat tegelijkertijd met de betekening van de vordering ontneming, betekening van de sluiting van het SFO heeft plaatsgevonden, hetgeen krachtens artikel 511b lid 3 Sv een vereiste is.
De rechtbank overweegt verder dat zelfs als het SFO wel gesloten en weer heropend zou zijn -waarvan dus niet is gebleken-, er dan nóg sprake is van een overschrijding van de verlengde tweejaarstermijn. De uitspraak van de rechtbank is van 11 oktober 2013. De uitspraak van het hof van 12 november 2015 (dat zijn ongeveer 25 maanden). Rekening houdend met de verlengingsmogelijkheid betekent dit dat de ontnemingsvordering de facto uiterlijk binnen 49 maanden na 11 oktober 2013 had moeten zijn aangebracht, zijnde november 2017
De rechtbank concludeert op grond van bovenstaande dat de in artikel 511b lid 1 Sv bedoelde termijn fors is overschreden.
Welke gevolgen worden verbonden aan overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv gestelde termijn?
Krachtens artikel 511b lid 1 Sv moet de ontnemingsvordering uiterlijk binnen 2 jaar én gelijktijdig met de sluiting van het SFO worden betekend. Blijkens de wetsgeschiedenis is dit voorschrift gesteld zulks ter voorkoming van ‘nodeloos talmen’ met het aanhangig maken van de ontnemingsvordering. [1]
Meer in het bijzonder overweegt de minister [2] :
Het uitbrengen van een vordering zal evenwel niet ad calendas graecas
mogen worden uitgesteld. Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal
een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht
kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is
gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek
aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voort–
varend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de
onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van
oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op
dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging
van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorge–
steld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding
waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn.
Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige
spoed te betrachten.
De termijn van twee jaren vangt aan op de dag van de uitspraak in
eerste aanleg over de strafzaak zelve, en loopt dus door ook al is tegen
die uitspraak beroep ingesteld.
Conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering
Uit de tekst van de wet en uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn tot gevolg heeft dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de ontnemingsvordering. Een en ander is herhaaldelijk bevestigd in de jurisprudentie [3] .
Ook de door de officier aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 2019 [4] , maakt deze conclusie in deze zaak niet anders.
In deze uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt aan betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van artikel 511b lid 1 Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn. In de wet wordt aan niet-naleving van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. De wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat dat rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich meebrengen dat de belangen die artikel 511b lid 1 Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in het geding zijn en dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten. De rechtbank is van oordeel dat er (in tegenstelling tot de zaak waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld) in deze zaak juist wel sprake is van een wezenlijke schending van de belangen die artikel 511b lid 1 Sv beoogt te beschermen. De rechtbank verwijst hierbij naar de onduidelijkheid met betrekking tot de sluiting van het SFO en de forse termijnoverschrijding.
De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet ontvankelijk verklaren in de ontnemingsvordering.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.K. Kleine en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 oktober 2020.

Voetnoten

1.MvT, kamerstukken II 1989/90 21504 3 p 73 en ECLI:NL:HR:2002:AE5591.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 504, nr. 3, pagina 36.
3.Hof Den Haag komt bij een overschrijding van 2 maanden al tot NO. Herstel via 359a Sv acht het Hof in strijd met het wettelijk systeem, ECLI:NL:GHSGR:BJ9169 (bijgevoegd).