ECLI:NL:HR:2002:AE5591
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- W.A.M. van Schendel
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die door het Openbaar Ministerie was ingesteld tegen de betrokkene, geboren in 1947. De vordering was gebaseerd op een strafvonnis van de rechtbank van 30 oktober 1996. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat de vordering niet ontvankelijk was, omdat deze niet binnen de termijn van twee jaar na het strafvonnis was ingediend, zoals vereist door artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had echter geoordeeld dat de vordering tijdig was ingediend, omdat deze uiterlijk op 15 oktober 1998 aan de betrokkene was betekend.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de wetgever had bepaald dat de datum waarop de vordering door de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene was uitgegaan, bepalend is voor de vraag of de termijn van twee jaar was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de vordering binnen de gestelde termijn was ingediend, en verwierp het beroep van de betrokkene. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat de vordering niet 'zo spoedig mogelijk' was ingediend, niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de verplichting van de betrokkene tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat, subsidiair hechtenis.