ECLI:NL:HR:2002:AE5591

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01446/01 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die door het Openbaar Ministerie was ingesteld tegen de betrokkene, geboren in 1947. De vordering was gebaseerd op een strafvonnis van de rechtbank van 30 oktober 1996. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat de vordering niet ontvankelijk was, omdat deze niet binnen de termijn van twee jaar na het strafvonnis was ingediend, zoals vereist door artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had echter geoordeeld dat de vordering tijdig was ingediend, omdat deze uiterlijk op 15 oktober 1998 aan de betrokkene was betekend.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de wetgever had bepaald dat de datum waarop de vordering door de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene was uitgegaan, bepalend is voor de vraag of de termijn van twee jaar was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de vordering binnen de gestelde termijn was ingediend, en verwierp het beroep van de betrokkene. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat de vordering niet 'zo spoedig mogelijk' was ingediend, niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de verplichting van de betrokkene tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat, subsidiair hechtenis.

Uitspraak

26 november 2002
Strafkamer
nr. 01446/01 P
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2001, nummer 22/005039-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 december 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 1.309.000,--, subsidiair 64 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M. Bouman, advocaat te Delft, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op de grond dat die vordering niet binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"(i) De raadsman van de veroordeelde heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk is, omdat de vordering - in strijd met het in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering - niet binnen twee jaar na het strafvonnis van de rechtbank van 30 oktober 1996 aanhangig is gemaakt. Hij wijst er daarbij op dat de "ontnemings-vordering" eerst op 10 november 1998 bij veroordeelde is bezorgd.
Aangenomen moet worden dat de onderhavige vordering aanhangig is geworden op het moment dat zij van de zijde van de officier van justitie ter betekening aan de veroordeelde is uitgegaan; vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985, no. 775. In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking die kennelijk betrekking heeft op de ontnemings-vordering. Blijkens die akte is op 15 oktober 1998 voor het eerst getracht het stuk waarop die akte betrekking heeft, aan de veroordeelde uit te reiken op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie toen ingeschreven stond. Het hof leidt hieruit af dat de vordering uiterlijk op 15 oktober 1998 - en mitsdien binnen twee jaar na het vonnis van 30 oktober 1996 vanwege de officier van justitie is uitgegaan. Hierop stuit de stelling van de raadsman af."
3.3. Het eerste, derde en vierde lid van art. 511b Sv luiden voorzover hier van belang:
"1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. (...)
3. De vordering wordt aan degene op wie zij betrekking heeft betekend, onder mededeling van het recht op kennisneming van de stukken. Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld wordt de vordering gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan degene tegen wie het is gericht betekend.
4. De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. (...)"
3.4. De wetsgeschiedenis houdt dienaangaande in, voorzover hier van belang:
"Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten. (...) Voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren is de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie het criterium. Aangezien de vordering mede de oproeping ter terechtzitting behelst, zal zij niet kunnen worden uitbracht dan nadat een zittingsdatum is bepaald. Die zittingsdatum behoeft niet binnen de twee-jaren termijn te vallen, mits dat wel het geval is voor de datering van de vordering, zoals die bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt."
(...)
"Het voorschrift in het derde lid dat bij betekening van de sluiting van een s.f.o. gelijktijdig de vordering als bedoeld in artikel 36e Sr dient te worden betekend beoogt te voorkomen, dat na sluiting van het s.f.o. nog nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de vordering ter terechtzitting. Voortdat tot sluiting van het s.f.o. wordt overgegaan dient derhalve de vordering reeds te worden geappointeerd. (...)
De vordering bevat tevens de oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. In dat opzicht vervult zij de rol van een dagvaarding."
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 36 en 73)
3.5.1. Naar uit het voorgaande volgt heeft de wetgever voor wat betreft het moment dat een vordering als de onderhavige aanhangig wordt gemaakt in de zin van art. 511b, eerste lid, Sv de datum waarop deze vordering is gedateerd beslissend geacht. Daarbij heeft kennelijk voorgezeten dat die datum heeft te gelden als moment waarop die vordering van de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan, zodat in dit opzicht wordt aangesloten bij de in de jurisprudentie ontwikkelde regel ten aanzien van het tijdstip waarop een strafzaak door middel van een inleidende dagvaarding aanhangig wordt gemaakt. (vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985, 775).
3.5.2. De onderhavige, zich bij de stukken bevindende, vordering behelst geen datering. Het Hof heeft uit de omstandigheid dat in deze zaak op 15 oktober 1998 voor het eerst is getracht de vordering aan de betrokkene uit te reiken op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie toen ingeschreven stond, afgeleid dat die vordering uiterlijk op die datum van de Officier van Justitie is uitgegaan. Het heeft die datum vervolgens in aanmerking genomen bij de beantwoording van de vraag of de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren was inachtgenomen.
Een en ander geeft tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.5.1 is overwogen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het middel, dat er ten onrechte van uitgaat dat in het algemeen beslissend is de datum waarop een vordering als de onderhavige daadwerkelijk aan de betrokkene wordt betekend, is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankeljk dient te worden verklaard in de vordering op de grond dat de vordering niet "zo spoedig mogelijk" in de zin van art. 511b, eerste lid, Sv aanhangig is gemaakt.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"(ii) De raadsman van de veroordeelde heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk is, omdat de vordering - in strijd met het in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet "zo spoedig mogelijk" na het strafvonnis van 30 oktober 1996 aanhangig is gemaakt. De raadsman wijst er hierbij in het bijzonder op
- dat de machtiging voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen (thans) veroordeelde op 20 mei 1996 is verleend,
- dat alle gegevens waarop de vordering is gebaseerd, reeds bekend waren toen de rechtbank haar strafvonnis van 30 oktober 1996 wees,
- dat het onderzoek eerst op 1 oktober 1998 is gesloten, en
- dat de omstandigheid dat het onderzoek heeft geduurd van 20 mei 1996 tot en met 1 oktober 1998 niet kan worden verklaard uit de gecompliceerdheid van de zaak.
Het hof is - op grond van de zojuist vermelde gegevens - van oordeel dat het openbaar ministerie (de Hoge Raad leest: de vordering) inderdaad niet
"zo spoedig mogelijk" ná het vonnis van 30 oktober 1996 aanhangig heeft gemaakt. Die gegevens in aanmerking genomen is de vordering ruim een jaar later aanhangig gemaakt dan uit "zo spoedig mogelijk" voortvloeit. Anders dan de raadsman heeft betoogd, volgt hieruit - mede gelet op artikel 126e, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - niet dat het openbaar ministerie deswege niet ontvankelijk is in zijn vordering."
4.3. De Memorie van Toelichting bij de ontwerpbepaling van art. 511b, eerste lid Sv, houdt onder meer het volgende in:
"De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet-ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt een aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten."
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr 3, p. 36)
4.4. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat de wetgever aan de enkele omstandigheid dat een vordering als de onderhavige weliswaar binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren, doch niet "zo spoedig mogelijk" in de zin van die bepaling aanhangig is gemaakt, niet het gevolg van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering heeft willen verbinden.
4.5. Het Hof heeft het verweer, dat er onmiskenbaar toe strekte dat de enkele omstandigheid dat de vordering niet zo spoedig mogelijk - in de zin van meergenoemde bepaling - aanhangig was gemaakt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in die vordering diende te leiden, dus terecht verworpen. De tegen 's Hofs oordeel opgeworpen motiveringsklachten kunnen daarom buiten beschouwing blijven.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 november 2002.