ECLI:NL:RBLIM:2020:5681

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
8592023 CV EXPL 20-2846
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vordering tot ontruiming van een woonwagenstandplaats na buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Woonpunt en de stichting Doorwerk B.V. De eisende partij, Woonpunt, vorderde ontruiming van een woonwagenstandplaats als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:231 lid 2 BW. De huurovereenkomst was tot stand gekomen op 1 november 2012 en was onderworpen aan de Algemene voorwaarden huurovereenkomst standplaats met woonwagen & berging. De burgemeester van Eijsden-Margraten had op 12 juni 2019 een last onder bestuursdwang opgelegd, wat leidde tot de sluiting van de woonwagen voor een periode van zes maanden. Woonpunt ontbond de huurovereenkomst op 19 maart 2020, waarna de bewindvoerder van de onderbewindgestelde, [naam onderbewindgestelde], in verweer kwam.

De kantonrechter oordeelde dat Woonpunt voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de buitengerechtelijke ontbinding en het feit dat de bewindvoerder niet had betwist dat de huurovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd. De rechter benadrukte dat de ontruiming een inmenging vormt in het recht op respect voor de woning, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden. De kantonrechter wees de vordering tot ontruiming toe, met een termijn van veertien dagen voor de ontruiming en een dwangsom van € 500,- per dag voor het geval de bewindvoerder niet tijdig aan de ontruimingsverplichting voldeed. Tevens werd de bewindvoerder veroordeeld in de proceskosten van Woonpunt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8592023 \ CV EXPL 20-2846
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 30 juli 2020
in de zaak van:
de stichting STICHTING WOONPUNT,
gevestigd te Maastricht,
eisende partij,
gemachtigde mr. B.E.J.M. Tomlow,
tegen:
de stichting DOORWERK B.V.,
gevestigd te Brunssum,
gedaagde partij,
procederende in persoon.
Partijen worden hierna Woonpunt, de bewindvoerder en [naam onderbewindgestelde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 23 juni 2020 met 13 producties,
- de mondelinge behandeling ter zitting van 16 juli 2020 waar partijen hun
standpunten nader hebben toegelicht onder het overleggen van een pleitnotitie (aan
de zijde van de bewindvoerder tevens conclusie van antwoord).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen Woonpunt en [naam onderbewindgestelde] is met ingang van 1 november 2012 een huurovereenkomst tot stand gekomen ter zake van de woonwagenstandplaats inclusief woonwagen en berging (hierna: het gehuurde), gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (productie 1 bij dagvaarding).
2.2.
Op deze huurovereenkomst zijn van toepassing de Algemene voorwaarden huurovereenkomst standplaats met woonwagen & berging d.d. 20 januari 2007 (productie 2 bij dagvaarding). In artikel 5.4. van de Algemene voorwaarden is bepaald:
“Het is huurder verboden in of op het gehuurde verdovende middelen, genoemd in de Opiumwet, te (laten) vervaardigen, te bereiden, te verwerken, te verkopen, af te leveren of te verstrekken dan wel huisgenoten of derden die zich in het gehuurde bevinden in de gelegenheid stellen verdovende middelen te gebruiken of te verhandelen. De aanwezigheid van een kwekerij in of op het gehuurde wordt beschouwd als bedrijfsmatige exploitatie ervan en is in strijd met de woonbestemming en leidt tot ontbinding van de huurovereenkomst.”
2.3.
Bij beschikking van 25 november 2015 van de kantonrechter van deze rechtbank zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam onderbewindgestelde] onder bewind gesteld (productie 12 bij dagvaarding).
2.4.
De burgemeester van Eijsden-Margraten heeft bij besluit van 12 juni 2019 het besluit genomen inhoudende de oplegging van een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet tot sluiting van de woonwagen aan de [adres] te [woonplaats] voor een periode van zes maanden.
2.5.
[naam onderbewindgestelde] heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend en bij de rechtbank een voorlopige voorziening gevorderd.
2.6.
Op 7 november 2019 heeft de burgemeester bij beslissing op bezwaar het primaire besluit bekrachtigd en bepaald dat het gehuurde met ingang van 6 januari 2020 voor de duur van zes maanden wordt gesloten (productie 3 bij dagvaarding). [naam onderbewindgestelde] heeft tegen de beslissing op bezwaar geen beroep aangetekend zodat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
2.7.
In een brief van 19 maart 2020 aan [naam onderbewindgestelde] heeft Woonpunt met verwijzing naar het bepaalde in art. 7:231 lid 2 BW de huurovereenkomst buitengerechtelijk en met onmiddellijke ingang ontbonden en heeft zij aangekondigd dat [naam onderbewindgestelde] na de termijn van sluiting, in dit geval 6 juli 2020, niet langer het recht heeft om het gehuurde te gebruiken en in het gehuurde terug te keren (productie 4 bij dagvaarding).
2.8.
In die brief van 19 maart 2020 is aan [naam onderbewindgestelde] verzocht om binnen veertien dagen kenbaar te maken of hij met de buitengerechtelijke ontbinding instemt.
2.9.
Per e-mailbericht van 26 maart 2020 heeft de gemachtigde van [naam onderbewindgestelde] aan Woonpunt kenbaar gemaakt niet in te stemmen met de buitengerechtelijke ontbinding (productie 9 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
Woonpunt vordert dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad de bewindvoerder veroordeelt om de standplaats met opstallen aan de [adres] te [woonplaats] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis ontruimd en verlaten te hebben met al hetgeen zich vanwege [naam onderbewindgestelde] daarin of daarop bevindt en al diegenen die zich daarin of daarop vanwege [naam onderbewindgestelde] bevinden, en onder afgifte van alle sleutels, de standplaats met opstallen ter vrije beschikking Woonpunt te stellen, welke ontruiming zonodig door de deurwaarder zal worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm van politie en justitie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor het geval de bewindvoerder niet tijdig aan deze ontruimingsverplichting zal voldoen, met veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Woonpunt legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij op grond van art. 7:231 lid 2 BW gerechtigd was de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, hetgeen zij bij brief van 19 maart 2020 gedaan heeft, en dat deze ontbinding tot het einde van de huur heeft geleid. Woonpunt beroept zich er op dat het sluitingsbevel van de burgemeester formele rechtskracht heeft verkregen en derhalve als een gegeven moet worden beschouwd. [naam onderbewindgestelde] kan derhalve niet langer als huurder worden aangemerkt. Voor zover [naam onderbewindgestelde] het gehuurde nog daadwerkelijk in gebruik heeft, dient dit gebruik te worden aangemerkt als gebruik zonder recht of titel.
3.3.
De bewindvoerder heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit het arrest HR 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) vloeit voort dat de bewindvoerder de rechthebbende/onder bewind gestelde ook in rechte vertegenwoordigt wanneer de vordering strekt tot ontruiming van een gehuurde woning. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. Een dergelijke vordering dient daarom te worden ingesteld tegen de bewindvoerder als formele procespartij.
4.2.
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen toekomen dient te worden onderzocht of, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (Hoge Raad, 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, rov. 3.4). Bij deze afweging dient zwaar te wegen dat een veroordeling tot ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening veelal een definitief karakter zal hebben en aldus diep ingrijpt in het woonbelang van de huurder. Terughoudendheid van de kortgedingrechter bij de beoordeling of een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, is dan ook geboden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 3 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1645, rov. 4.3).
4.3.
Woonpunt stelt een spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming te hebben. In haar visie vloeit dit voort uit de aard van de zaak, te weten de inbreuk die [naam onderbewindgestelde] thans maakt op haar eigendomsrecht, en uit de omstandigheid dat Woonpunt niet eerst een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zou moeten afwachten om de standplaats te kunnen verhuren aan een andere persoon op de wachtlijst.
4.4.
In het verweer van de bewindvoerder ligt besloten dat zij het spoedeisend belang van Woonpunt betwist.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Woonpunt voldoende spoedeisend belang om haar vordering tot ontruiming van de standplaats met woonwagen in deze kort gedingprocedure aanhangig te maken. Als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst bij brief van 19 maart 2020 bestaat immers geen verbintenis meer om aan [naam onderbewindgestelde] huurgenot te verschaffen. Door de bewindvoerder is niet gesteld dat zij, al dan niet in rechte, tegen die ontbinding is opgekomen, zodat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van de huurovereenkomst. Niettemin is [naam onderbewindgestelde] gebruik blijven maken van de standplaats en wijst niets er op dat hij dit gebruik vrijwillig zal beëindigen. Woonpunt behoeft onder deze omstandigheden niet de afloop van een langdurige bodemprocedure af te wachten en heeft zij voldoende grond om thans de spoedige ontruiming van de standplaats af te kunnen dwingen. Zij kan dan ook in haar vordering worden ontvangen.
4.6.
Het vorenstaande betekent echter niet dat de vordering tot ontruiming zonder meer
kan worden toegewezen. Voor toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding is
alleen plaats indien het in vergaande mate aannemelijk is dat een zodanige vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Bij deze beoordeling kan dus slechts een voorlopig oordeel worden gegeven en die beoordeling moet geschieden op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren gebracht is. Hierover oordeelt de kantonrechter het volgende.
Besluit burgemeester van Eijsden-Margraten
4.7.
Vast staat dat de woonwagen en woonwagenstandplaats ingevolge het besluit van de burgemeester van Eijsden-Margraten van 12 juni 2019 en de beslissing op bezwaar van 7 november 2019 (productie 3 bij dagvaarding) is gesloten op grond van art. 13b van de Opiumwet. Ook staat vast dat [naam onderbewindgestelde] , noch de bewindvoerder, tegen die beslissing in beroep is gegaan bij de bestuursrechter. Het besluit is daarmee onherroepelijk geworden.
Buitengerechtelijke ontbinding
4.8.
Art. 7:231 lid 2 BW biedt aan een verhuurder de mogelijkheid om onder voornoemde omstandigheden de desbetreffende huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Een op voornoemd artikel gestoelde ontbinding is niet gebaseerd op een tekortkoming van de huurder maar op de enkele grond dat een gemeente een besluit als voormeld genomen heeft. Dit betekent dat Woonpunt op grond van art. 7:231 lid 2 BW bevoegd was om de huurovereenkomst buitenrechtelijk te ontbinden op de enkele grond dat de burgemeester het gehuurde heeft gesloten op basis van art. 13b lid 1 van de Opiumwet, hetgeen Woonpunt bij brief van 19 maart 2020 ook heeft gedaan (en door de bewindvoerder niet is betwist) (productie 4 bij dagvaarding). Het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woonruimte ligt in deze civiele procedure niet ter toetsing voor. Dat [naam onderbewindgestelde] van oordeel is dat onvoldoende is komen vast te staan dat er verdovende middelen zijn aangetroffen, dan wel dat hem daar een persoonlijk verwijt van kan worden gemaakt, is - wat daar ook verder van zij - voor de onderhavige beoordeling dan ook niet relevant.
4.9.
De buitengerechtelijke ontbinding heeft het einde van de huurovereenkomst tot gevolg. De bewindvoerder is daardoor in beginsel gehouden tot ontruiming van het gehuurde, tenzij ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of er sprake is van misbruik van recht.
4.10.
Ontruiming van een woning vormt een inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde recht op respect voor een woning (“home”) van een bewoner. Inmenging is op grond van lid 2 van dat artikel toegestaan voor zover dat bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Voor de inmenging moet een dwingende maatschappelijke behoefte bestaan, zij moet evenredig zijn aan het gewicht van het te dienen belang en een bewoner moet de evenredigheid en de redelijkheid van het verlies van zijn woonrecht door een rechter kunnen laten toetsen (vgl. o.m. het arrest van 13 mei 2008 van het EHRM, EHRC 2008/83 (McCann v. UK). Voor gevallen als het onderhavige is inmenging voorzien in artikel 7:231 lid 2 BW, indien de burgemeester de woning heeft gesloten op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet. De toetsing van de evenredigheid en de redelijkheid van de inmenging vindt plaats op grond van artikel 3:13 lid 2 BW. In dat artikel is bepaald dat een bevoegdheid (in casu: tot buitengerechtelijke ontbinding) kan worden misbruikt door deze uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarmee zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.11.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft Woonpunt haar bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst niet misbruikt, althans heeft de bewindvoerder geen omstandigheden aangevoerd die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Woonpunt heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden met het doel om drugs- gerelateerde activiteiten te bestrijden (Woonpunt voert een zerotolerance beleid). De gevorderde voorziening tot ontruiming van de woonwagen is weliswaar ingrijpend, maar dat is inherent aan alle gedwongen verhuizingen. Dat ontruiming niet van de bewindvoerder kan worden verlangd, is in dit kort geding niet, althans onvoldoende, gebleken. Er is geen onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het recht de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden en het woonbelang dat daardoor wordt geschaad. Ook de overige door de bewindvoerder gestelde omstandigheden, dat [naam onderbewindgestelde] al meerdere jaren op dit adres woont, dat hij de huur betaalt en dat er nimmer noemenswaardige problemen zijn geweest, maken de buitengerechtelijke ontbinding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde ontruiming zal worden toegewezen. Woonpunt behoeft geen machtiging van de kantonrechter om het toe te wijzen bevel tot ontruiming zo nodig af te dwingen. De in de wet aan de deurwaarder verleende bevoegdheden tot reële executie (artikelen 555 e.v. Rv in verbinding met artikel 444 Rv) worden toereikend geacht, zodat Woonpunt bij een afzonderlijke machtiging geen belang heeft. De ontruimingstermijn zal - zoals gevorderd - op veertien dagen na betekening van dit vonnis worden gesteld.
4.13.
De gevorderde financiële prikkel tot vrijwillige nakoming van de ontruimings-verplichting in de vorm van een dwangsom, mede ter voorkoming van een kostbare gerechtelijke ontruiming, komt de kantonrechter gerechtvaardigd voor zodat deze zal worden toegewezen. Daarbij zal worden bepaald dat de bewindvoerder ten hoogste € 7.500,- aan dwangsommen kan verbeuren.
4.14.
De bewindvoerder zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Woonpunt gevallen en tot vandaag begroot op:
- explootkosten € 100,89
- griffierecht € 124,00
- salaris gemachtigde € 720,00
Totaal € 944,89.
De nakosten worden toegewezen als hierna in de beslissing nader bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt de bewindvoerder om de standplaats met opstallen aan de [adres] te [woonplaats] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis ontruimd en verlaten te hebben met al hetgeen zich vanwege [naam onderbewindgestelde] daarin of daarop bevindt en al diegenen die zich daarin of daarop vanwege [naam onderbewindgestelde] bevinden, en onder afgifte van alle sleutels, de standplaats met opstallen ter vrije beschikking van Woonpunt te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor het geval de bewindvoerder niet tijdig aan deze ontruimingsverplichting zal voldoen met een maximum van € 7.500,-,
5.2.
veroordeelt de bewindvoerder tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Woonpunt tot de datum van dit vonnis begroot op € 944,89,
5.3.
veroordeelt de bewindvoerder onder de voorwaarde dat zij niet volledig aan de veroordelingen hiervoor voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,- aan salaris gemachtigde,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en in het openbaar uitgesproken door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer .
type: RJ
coll: