2.5.Op 12 december 2019 heeft verweerder een hernieuwde ontwerp-omgevingsvergunning fase 1 vastgesteld. Dit ontwerpbesluit heeft van 19 december 2019 tot 29 januari 2020 ter inzage gelegen. De omgevingsvergunning fase 1 is op 14 mei 2020 verleend.
3. Het geldende bestemmingsplan voor de locatie aan de [adres] te [woonplaats]
betreft het bestemmingsplan ‘Buitengebied [gemeentenaam] ’, dat door de gemeenteraad van [gemeentenaam] op 19 december 2017 is vastgesteld. Door [naam, 2] is beroep ingesteld tegen dit bestemmingsplan. De reden hiervoor is dat het vastgestelde bouwvlak niet volledig recht doet aan de vergunde bedrijfsvoorzieningen (te klein vastgesteld). Op 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1763, is door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (Afdeling) uitspraak gedaan inzake dit bestemmingsplan. Hierbij is geoordeeld dat het besluit wordt vernietigd voor zover niet is voorzien in de vergunde westelijke uitbreiding van het bedrijf aan de [adres] te [woonplaats] . Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling is vanaf 20 maart 2020 het ontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied [gemeentenaam] , herziening’ ter inzage gelegd voor een periode van 6 weken tot en met 30 april 2020. In dit herzieningsplan worden, mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling, een tweetal zaken hersteld voor de [adres] te [woonplaats] , namelijk de aanpassing van het bouwvlak zodat alle vergunde bouwwerken binnen het bouwvlak vallen. Tevens wordt binnen het bouwvlak de maximale bouwhoogte van mestsilo’s verhoogd naar 12 meter.
Handhavingsverzoek en primaire besluiten (vier lasten onder dwangsom)
4. Op 25 juli 2019, bij verweerder ontvangen op 30 juli 2019, heeft de derde-partij een verzoek om handhaving ingediend dat betrekking heeft op diverse gestelde overtredingen ter plaatse van de inrichting van [naam, 2] , [adres] te [woonplaats] .
5. Naar aanleiding van dat handhavingsverzoek hebben toezichthouders van verweerder op 6 december 2019 en 6 maart 2020 controles uitgevoerd bij [naam, 2] , waarvan rapporten zijn opgemaakt. Op 8 januari 2020 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om naar aanleiding van een viertal geconstateerde overtredingen een herstelsanctie op te leggen. Verzoekers en de derde-partij hebben schriftelijk hun zienswijzen naar voren gebracht.
6. Bij de primaire besluiten heeft verweerder aan verzoekers vier lasten onder
dwangsom opgelegd vanwege vier aan de orde zijnde overtredingen. Verweerder heeft beide verzoekers als overtreder aangemerkt die het in hun macht hebben de overtredingen te beëindigen. Verzoekster ( [naam 1] B.V.) is in haar hoedanigheid van vergunninghouder en drijver van de inrichting als overtreder aangemerkt. Verzoeker ( [naam 2] ) is als overtreder aangemerkt in diens hoedanigheid van enig bestuurder, algemeen directeur (alleen/zelfstandig bevoegd) van [naam 1] B.V.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb treft de voorzieningenrechter alleen een voorlopige voorziening indien er sprake is van een spoedeisend belang.
8. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat ten aanzien van opgelegde lasten onder dwangsom een spoedeisend belang ontbreekt.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers binnen de door de ordemaatregel van 13 mei 2020 verlengde begunstigingstermijnen aan de diverse lasten moeten voldoen op straffe van verbeurte van aanzienlijke dwangsommen, terwijl zij de rechtmatigheid van de opgelegde lasten gemotiveerd hebben bestreden. Daarin is voldoende spoedeisend belang gelegen bij het verkrijgen van een oordeel van de voorzieningenrechter of het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure is aangewezen. De omstandigheid dat verzoekers volgens verweerder ruimschoots de tijd hebben om binnen de (verlengde) begunstigingstermijn aan de lasten te kunnen voldoen en de omstandigheid dat verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven dat er op voorhand geen twijfel kan bestaan over de rechtmatigheid van de aangevochten besluiten, is geen reden om de verzoeken wegens het ontbreken van een spoedeisend belang af te wijzen.
10. De voorzieningenrechter komt dan ook vervolgens toe aan een afweging van het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen de belangen van verweerder en de derde-partij bij afwijzing daarvan en in dat kader aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van de primaire besluiten.
11. Verzoekers worden gelast de overtreding bestaande uit het op het terrein/binnen de inrichting oprichten van een mestsilo, die groter is en anders is uitgevoerd dan vergund, binnen 12 weken na verzenddatum van de onderhavige besluiten tot oplegging van een last onder dwangsom te beëindigen en beëindigd te houden. Op grond van artikel 2.1, eerste lid 1, onder e, onder 2˚, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting. Bij deze omgevingsvergunning van 12 maart 2015 (kenmerk 2015/16335) is vergund dat 3 mestsilo’s mogen worden opgericht met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 7.800 m³ en een inhoud van 2600 m³ per silo. De desbetreffende silo is strijdig met de situatie zoals weergegeven op de situatietekening behorende bij deze omgevingsvergunning van 12 maart 2015. Verzoekers kunnen aan deze last voldoen door genoemde silo af te breken en af te voeren van het inrichtingenterrein. Verzoekers verbeuren van rechtswege een bedrag ineens van € 41.000,00 als de overtreding niet tijdig (vóór 25 juli 2020) wordt beëindigd en beëindigd wordt gehouden. Het maximale bedrag waarboven door verzoekers geen dwangsom meer zal worden verbeurd bedraagt eveneens € 41.000,00. Verweerder heeft het dwangsombedrag bepaald door de geschatte kosten die moeten worden gemaakt om aan de last te voldoen, te verhogen met een prikkel van 20%.
12. Verzoekers voeren primair aan dat voor de vervanging van twee van de drie reeds op 12 maart 2015 vergunde mestsilo’s met elk een inhoud van 2.600 m³ (derhalve in totaal 7.800 m3), door één (nog) niet vergunde mestsilo van 5.200 m³ geen omgevingsvergunning, ex artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, nodig is. Subsidiair betogen verzoekers dat deze last te verstrekkend is, omdat bij een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo geen afbraak en verwijdering maar hooguit en/of uitsluitend kan worden gelast om de mestsilo buiten werking te stellen. Meer subsidiair voeren verzoekers aan dat sprake is van concreet zicht op legalisatie en/of dat deze last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, dat hiervan dient te worden afgezien. Verzoekers wijzen erop dat op 9 maart 2020 een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (en voor zover nodig onder c), van de Wabo in verbinding met artikel 2.23 van de Wabo juncto artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht en voor een milieuneutrale wijziging is ingediend. Verzoekers betogen dat dit een ontvankelijke aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning is die past in het ontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied [gemeentenaam] , herziening’, dat tot en met 30 april 2020 ter inzage heeft gelegen en op grond waarvan mestsilo’s tot maximaal 12 meter hoog rechtstreeks zijn toegelaten.
13. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat verzoekers ook aan deze last kunnen voldoen als zij de mestsilo verzegelen, zodat die niet langer kan worden gebruikt. Verder handhaaft verweerder zijn standpunt dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat zolang er geen ontwerpbesluit omgevingsvergunning fase 2 is vastgesteld en de benodigde verklaring van geen bedenkingen door de gemeenteraad van [gemeentenaam] is afgegeven. Dat zal in september/oktober van dit jaar het geval zijn, aldus verweerder. In de tussentijd mag de mestsilo niet worden gebruikt.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat voor de mestsilo een veranderingsvergunning nodig is, omdat de locatie van de silo afwijkt van de thans geldende omgevingsvergunning van 12 maart 2015 en de daarbij behorende inrichtingstekening. Dat de afwijking in omvang een milieuneutrale wijziging is, die met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo kan worden vergund, doet daar niet aan af.