ECLI:NL:RVS:2002:AF2081

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105313/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot oplegging van bestuursdwang en dwangsom bij illegale bedrijfsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de vraag of de burgemeester en wethouders van Moordrecht bevoegd waren om een dwangsomaanschrijving uit te vaardigen aan de directeur van een verhuur- en grondverzetbedrijf, dat illegale activiteiten uitvoerde. De vooraankondiging van bestuursdwang was gericht aan de vader van de directeur, maar de Raad van State oordeelt dat deze ook aan de directeur kan worden tegengeworpen, gezien de familieband en het feit dat beiden op hetzelfde adres woonden. De Raad van State bevestigt dat de illegale activiteiten niet onder de agrarische bestemming van het perceel vallen en dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. De rechtbank had eerder het beroep van de directeur ongegrond verklaard, en de Raad van State oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op het handhavend optreden rechtvaardigen. Het hoger beroep van de directeur wordt ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200105313/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 september 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Moordrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Moordrecht (hierna: burgemeester en wethouders) [vergunninghouder], onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven de activiteiten ten behoeve van het verhuur- en grondverzetbedrijf op de percelen kadastraal bekend Moordrecht, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), te beëindigen.
Bij besluit van 7 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 31 januari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2001, verzonden op 2 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en W.G. Popkes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Appellante is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat de in geding zijnde dwangsomaanschrijving is gericht aan [vergunninghouder], directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [partij], welke vennootschap de enig aandeelhouder en directeur is van appellante. De gewraakte bedrijfsactiviteiten worden door appellante verricht. Naar ook niet in geschil is, konden burgemeester en wethouders [vergunninghouder] in persoon aanschrijven tot beëindiging daarvan, nu hij degene is die feitelijk leiding geeft aan en de volledige zeggenschap uitoefent over die activiteiten. Dat de rechtbank ten onrechte [partij] als de insteller van het beroep heeft aangemerkt in plaats van [vergunninghouder], in zijn hoedanigheid van enig aandeelhouder en directeur van die vennootschap, berust op een kennelijke vergissing, waardoor noch diens belangen, noch de daarmee verweven belangen van appellante zijn geschaad. Hierin is dan ook geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak gelegen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” rust op de betrokken percelen de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemming “weidegebied (Aw)”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor de (melk-)veehouderij ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder A, voor nader aangegeven doeleinden.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder A, sub b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders, voorzover thans van belang, bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen onder toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, indien de wijziging betrekking heeft op het van de plankaart verwijderen van een “Agrarisch bouwperceel A(b)” indien sprake is van bedrijfsbeëindiging ter plaatse, waarbij aan de eventueel overblijvende (agrarische) bedrijfswoning en (een deel van) de voormalige bedrijfsgebouwen een bestemming voor “Woondoeleinden” overeenkomstig artikel 4 van deze voorschriften mag worden gegeven, met dien verstande dat voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, behalve als bijgebouw bij een woning, bestemd mogen worden voor opslagdoeleinden voor caravans, boten en daarmee gelijk te stellen goederen, atelierruimte of bedrijfsruimte voor bedrijven voorkomend binnen de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende staat van bedrijfsactiviteiten en voor bedrijven die daarin niet voorkomen, doch die naar aard gelijk gesteld moeten worden met bedrijven in de categorieën 1 en 2, mits per agrarisch bouwperceel en/of bouwvlak niet meer dan één bedrijf gevestigd wordt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in het eerste lid, onder a, opgenomen verbod, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een niet door dringende redenen te rechtvaardigen beperking van het meest doelmatige gebruik.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften mag het ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestaande gebruik van gronden en bebouwing, dat in strijd is met de bestemming, worden voortgezet en worden gewijzigd, mits de strijdigheid van het gebruik daardoor naar aard en omvang niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 29, van de planvoorschriften wordt onder (melk-) veehouderij verstaan: een volwaardig en doelmatig agrarisch bedrijf dat onder gebruikmaking van bij het bedrijf behorend grasland en vee uitsluitend of in overwegende mate gericht is op de productie van melk en zuivel. Hieronder wordt tevens verstaan het houden van mest- en fokvee, mits dit een ondergeschikt bedrijfsonderdeel is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 30, wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een volwaardig en doelmatig agrarisch bedrijf, dat geheel of in overwegende mate afhankelijk is van producerend vermogen van de bij dat bedrijf behorende gronden.
2.3. De door appellante verrichte machineverhuur- en grondverzetactiviteiten vallen niet onder de voor het perceel geldende bestemming. Die activiteiten zijn dan ook op grond van voormeld artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften verboden. De stelling van appellante dat haar activiteiten zijn te scharen onder loonbedrijf c.q. hulp- en nevenbedrijf in de agrarische sector, doet – ongeacht de juistheid van die stelling – daaraan niet af. De rechtbank heeft voorts, anders dan appellante betoogt, terecht overwogen dat het gebruik van de percelen ten behoeve van het verhuur- en grondverzetbedrijf niet wordt beschermd door het overgangsrecht, neergelegd in vermeld artikel 18, tweede lid. Daaraan staat reeds in de weg dat dit gebruik vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 26 september 1996, door burgemeester en wethouders is gewraakt en rechtens kon worden gewraakt. Ook ingevolge het daarvóór geldende bestemmingsplan “Herziening Landelijk Gebied West” was dat gebruik immers verboden. Dat de vooraankondiging bestuursdwang aan zijn vader, [partij 1], was gericht, doet er niet aan af dat die ook aan [vergunninghouder] kan worden tegengeworpen. [partij 1]. en [vergunninghouder] waren op hetzelfde adres woonachtig en burgemeester en wethouders behoefden er niet op bedacht te zijn dat de illegale activiteiten niet door de vader, die ter plaatse een agrarisch bedrijf exploiteerde, werden uitgeoefend. Overigens acht de Afdeling het, gelet op de familieband, niet geloofwaardig dat [vergunninghouder] niet bekend was met de wraking.
Gelet op het vorenstaande waren burgemeester en wethouders bevoegd tot het doen uitgaan van de dwangsomaanschrijving.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.5. Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich op het standpunt konden stellen dat legalisering niet in de rede lag. Artikel 3, derde en vierde lid, van de planvoorschriften bieden geen grondslag voor legalisering van het gebruik ten behoeve van het verhuur- en grondverzetbedrijf, nu die bepalingen geen betrekking hebben op het verrichten van die activiteiten. In het bijzonder kunnen burgemeester en wethouders geen toepassing geven aan de ingevolge artikel 3, vierde lid, onder A, sub b, van de planvoorschriften geldende wijzigingsbevoegdheid, nu deze bepaling, gelet op haar bewoordingen, uitsluitend ziet op het wijzigen van een agrarische bestemming in een woonbestemming en er niet meer dan één bedrijf op het perceel mag worden gevestigd. Het bedrijf van appellante vormt het tweede bedrijf op het perceel. Ook kon, anders dan appellante betoogt, de zogeheten toverformule, neergelegd in voormeld artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften niet worden toegepast, nu niet aannemelijk is geworden dat de vader van [vergunninghouder] zijn agrarisch bedrijf daadwerkelijk heeft gestaakt. Derhalve is niet gebleken dat zinvol agrarisch gebruik overeenkomstig de agrarische bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is.
Artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit vanaf 3 april 2000 luidt, biedt evenmin concreet zicht op legalisering. Daartoe wordt overwogen dat de bedrijfsactiviteiten van appellante in overwegende mate gericht zijn op de bouwsector. Op het bedrijfsterrein van appellante bevinden zich shovels en diepladers, die specifiek bedoeld zijn voor grondverzet en die geen direct verband houden met het verrichten van agrarische activiteiten. De bedrijfsactiviteiten zijn in strijd met het — in het bestemmingsplan, het streekplan Zuid-Holland Oost en de Nota Planbeoordeling 1998 van de provincie Zuid-Holland verwoorde — gemeentelijk en provinciaal beleid voor het buitengebied, dat erop is gericht niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied te weren.
2.6. De rechtbank heeft tenslotte terecht overwogen dat zich ook overigens geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van burgemeester en wethouders kon worden verlangd dat zij van handhavend optreden zouden afzien. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Mede gelet op het verweerschrift van burgemeester en wethouders, is voldoende aannemelijk geworden dat in vergelijkbare gevallen ook handhavend wordt opgetreden. Het betoog van appellante dat het bedrijf van [partij 2] in het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” wèl positief is bestemd, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het bestemmingsplan is in werking getreden en staat in deze procedure niet ter beoordeling.
Dat niet eerder is opgetreden tegen het gebruik van de percelen ten behoeve van het verhuur- en grondverzetbedrijf kan, anders dan appellante betoogt, evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin. Niet gebleken is dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt stellen dat zij niet eerder dan in 1996 met het bestemmingsplan strijdig gebruik hebben kunnen vaststellen. Dat het verhuur- en grondverzetbedrijf blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 1 juli 1989 is opgericht, is daarvoor onvoldoende. Ook valt niet in te zien dat de aanvraag bouwvergunning voor een tweede bedrijfswoning ter plaatse in dit verband van belang is, nu deze aanvraag, gelet op het advies van de agrarische adviescommissie bouw- en aanlegvergunningen van 23 februari 1995 geen enkele relatie had met het bedrijf van [vergunninghouder].
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos , Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. van Wagtendonk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002
27-423.