3.5Verplichting moeder omgang tussen [minderjarige] en zijn vader te bevorderen
Op grond van haar gezag over [minderjarige] rust op de moeder, zoals bepaald in artikel 1:247 derde lid Burgerlijk Wetboek (BW), de verplichting om de ontwikkeling van de banden van haar zoon met zijn vader te bevorderen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat niet gebleken is dat er een gegronde reden bestaat waarom de moeder deze verplichting niet hoeft na te komen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de moeder deze wettelijke verplichting desondanks met voeten treedt.
De moeder heeft bij anaCare onder meer aangegeven dat ze de vader niet kent en dat hetzelfde geldt voor [minderjarige], dat beiden de vader niet vertrouwen en dat zij vanuit het verleden angsten heeft, die ze echter niet met de vader wil bespreken. Gezien de hele context bedoelt de moeder hier kennelijk mee dat zij en [minderjarige] wel weten wie de vader is, maar hem niet echt kennen, wat bij de moeder en bij [minderjarige] leidt tot wantrouwen jegens de vader. Dat is op zichzelf mogelijk, maar het had op haar weg gelegen daar handen en voeten aan te geven in het kader van de BOR en het ONS-traject en daar ook zelf werk van te maken in het belang van [minderjarige] door hulp te zoeken bij een zorgprofessional. Uit het eindverslag van anaCare blijkt dat er in maart en april 2019 sprake is geweest van positieve overdrachtssituaties, waarin de ouders in het bijzijn van [minderjarige] rustige contacten hadden, die voor [minderjarige] ontspannen verliepen, wat hoopvol stemde.
Nergens blijkt uit dat de moeder zich daarvóór of daarna concreet heeft ingespannen om zelf de vader beter te leren kennen of om [minderjarige] zijn vader beter te laten leren kennen met het doel zo het vertrouwen op te kunnen bouwen dat de moeder nodig heeft om [minderjarige] met een gerust hart naar de vader kunnen laten gaan. De moeder blijft daarentegen hangen in het diskwalificeren van de inspanningen van de vader en de omgangsbegeleiders in plaats van eerst kritisch te kijken naar haar eigen rol en houding en het effect daarvan op [minderjarige]. Uit de uitvoerige commentaren die de moeder heeft geschreven bij de verslagen van anaCare blijkt dat de moeder veel, zo niet alle controle wil hebben over wat er tijdens de begeleide omgang gebeurt. Ze verlangt op enig moment zelfs dat anaCare in de verslagen de (interesse-) vragen en antwoorden tussen de vader en [minderjarige] precies weergeeft, zodat zij die kan nalezen. De uitvoerige commentaren van de moeder bevestigen het beeld van anaCare dat de moeder [minderjarige] voor en na de omgangsmomenten uitvraagt en instrueert. De last die dat voor [minderjarige] betekent, laat zich raden. Duidelijk is dat de moeder de insteek heeft dat er enkel sprake kan zijn van een beperkte, begeleide en door haar volledig gecontroleerde omgang. De moeder hamert erop dat dat de wens van [minderjarige] is en dat die wens ook uitgangspunt moet zijn voor de vader. De rechtbank volgt de moeder daar niet in. Het is niet aan jonge kinderen zoals [minderjarige] om te bepalen of, hoe en in welke mate zij contact hebben met de andere ouder. Die verantwoordelijkheid is veel te zwaar voor jonge kinderen en dus ook voor [minderjarige]. Deze verantwoordelijkheid kan en mag niet op zijn jonge schouders rusten. Door [minderjarige] het idee te geven dat de vader alleen op deze wijze omgang met [minderjarige] mag hebben gaat de moeder volledig voorbij aan de behoeftes van de jonge [minderjarige]. Daarmee gaat ze ook voorbij aan wat goed is voor zijn (identiteits-)ontwikkeling en brengt ze hem in een loyaliteitsconflict. Enerzijds wil [minderjarige] niets liever dan dat de moeder blij is en geeft hij volhardend aan dat hij enkel beperkte en begeleide omgang wil. Anderzijds geniet [minderjarige] zichtbaar van de contacten met de vader, geeft hij al heel snel aan dat hij de omgangsmomenten te kort vindt en zijn vader langer wil zien, is hij nieuwsgierig naar de vader en ook naar zijn broers, geeft hij aan dat hij graag wil appen met de vader en vraagt hij of hij bij de vader thuis mag komen. [minderjarige] kan het vervullen van zijn behoeftes niet combineren met de eis van zijn moeder dat hij met zijn vader alleen begeleide omgang mag hebben. Zo zit hij overduidelijk klem tussen zijn ouders. Hij is loyaal aan zijn moeder en heeft de oprechte wens ook loyaal te kunnen zijn aan zijn vader. De goedkeuring die hij zo graag hoort van zijn moeder, die hij tegelijk zo graag blij wil zien, ontbreekt. Het is in dit verband niet geruststellend dat enkele maanden nadat [minderjarige] als negenjarige een gesprek met de kinderrechter had, uit het eindverslag van anaCare blijkt dat [minderjarige] bijna een jaar eerder, in januari 2019 tijdens zijn eerste gesprek bij anaCare, als achtjarige jongen kennelijk de noodzaak voelde om aan de medewerker van anaCare ook al een brief te overhandigen die hij samen met dezelfde kinderpsycholoog geschreven had.
Het is de moeder ernstig aan te rekenen dat zij [minderjarige] belast met haar eigen gevoelens van wantrouwen jegens de vader, [minderjarige] op deze manier opzadelt met een onjuist en verwrongen vaderbeeld en hem de mogelijkheid onthoudt zelf een beeld van zijn vader te vormen en onbelast en onbevangen met zijn vader een band op te bouwen. Schrijnend is het om bijvoorbeeld in het verslag van het kindgesprek bij anaCare d.d. 3 juli 2019 te lezen:
“
[minderjarige] geeft aan papa niet voor 100% te vertrouwen. Op de vraag hoe dit komt geeft [minderjarige] aan dat papa dan liever tegen mama moet doen; Op de vraag of [minderjarige] dit dan gezien of gehoord heeft, geeft [minderjarige] aan, nee dat zegt mama, maar dit mag ik niet zeggen van mama; Even later vraagt [minderjarige] om naar het toilet te mogen, in de gang vraagt hij snel aan mama wat hij mag zeggen, mama zegt dat hij alles mag zeggen”;
en in de rapportage van de omgang op dezelfde dag:
“
[minderjarige] vertelt dat moeder eerder heeft aangegeven dat het goed was dat vader en [minderjarige] app contact hebben. Vader geeft aan dat hij dat met mama zal bespreken. Vader benoemt dat [minderjarige] hem alles mag vragen wat hij wil. [minderjarige] vertelt dat hij het niet leuk vindt dat de rechter bepaalt dat hij hele weekenden en hele vakanties naar vader moet. Ik neem over en vraag wat [minderjarige] hiermee bedoelt. [minderjarige] vertelt dat de rechter over zijn leven beslist en hem niet kent. [minderjarige] benoemt dit niet leuk te vinden. Vader geeft aan dat [minderjarige] altijd mag aangeven wat hij wel en niet wil en dat vader hem niet zal dwingen. Vader geeft aan het belangrijk te vinden wat [minderjarige] wil in het contact met vader. [minderjarige] vraagt of hij bij vader thuis mag komen. Vader geeft aan dat hij dit met mama zal bespreken en hier nu geen antwoord op kan geven. [minderjarige] geeft aan dit te begrijpen. [minderjarige] vertelt dat hij in de auto met moeder gesproken heeft over de rechter die hem dwingt om hele weekenden en vakanties naar vader te gaan. [minderjarige] vertelt dat het niet klopt wat hun zeggen. Ik vraag [minderjarige] wat hij bedoelt. [minderjarige] zegt dat moeder hem niet influistert wat hij moet zeggen. Ik vraag wie [minderjarige] met hun bedoelt [minderjarige] geeft aan die vorige instelling waar ik papa gezien heb”
Het wordt hoog tijd dat de moeder stopt met het bewust of onbewust overbrengen op [minderjarige] van haar eigen (onveiligheids-)gevoelens jegens de vader, waarmee zij [minderjarige] belast en hem verantwoordelijk maakt voor haar onvermogen of onwil om de vader te (leren) vertrouwen in zijn contact met [minderjarige]. Het wordt ook hoog tijd dat de moeder ermee stopt bij voorbaat bij [minderjarige] de indruk te laten bestaan dat de schuld van een mogelijke -door haar kennelijk gevreesde- onbegeleide omgang ligt bij de vader, dan wel bij (medewerkers van) hulpverleningsinstellingen dan wel bij de rechter. Haar verantwoordelijkheid jegens [minderjarige] vereist dat zij deze situatie doorbreekt en daarbij zo nodig professionele hulp zoekt voor zichzelf.
De moeder stelt dat zij in januari 2020 door wilde gaan met begeleide omgang en met het ONS-traject, maar heeft dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader en het eindverslag van anaCare niet aannemelijk gemaakt. Beide projecten zijn door anaCare wegens onvoldoende wederzijds vertrouwen afgerond nadat de moeder een klacht indiende en anaCare tot de conclusie was gekomen dat de tijd rijp is voor onbegeleide contacten. Uit niets blijkt dat de moeder voortzetting van de contacten tussen [minderjarige] en de vader écht belangrijk vindt. Evenmin blijkt dat de moeder zich ook maar op enig moment daadwerkelijk heeft ingespannen om contact tussen [minderjarige] en de vader mogelijk te blijven maken. Moeder weigert eenvoudigweg mee te werken aan structurele omgang tussen [minderjarige] en de vader. Dat deed de moeder na de eerste BOR, waardoor [minderjarige] -die na zeer lange tijd zijn vader acht keer begeleid had gezien- zijn vader vervolgens weer ruim een half jaar niet meer zag, wat [minderjarige] niet begreep en waardoor de vader hem ongewild teleurstelde. En dat gebeurt nu weer. Na 20 januari 2020 heeft de moeder alle voorstellen van de vader tot behoud van het contact met [minderjarige], in welke bescheiden vorm dan ook, afgewezen dan wel er helemaal niet op gereageerd. Zelfs skypen -wat ook mogelijk is via het uitwisselen van e-mailadressen- bleek voor de moeder geen optie. De rechtbank wijst de moeder er in dit verband nog op dat de Corona-uitbraak geen argument biedt om contacten tussen de vader en [minderjarige] te blokkeren. De stelling van de moeder dat zij na januari 2020 alles in het werk gesteld heeft om begeleide omgang bij andere organisaties van de grond te krijgen en dat dat niet gelukt is vanwege de nierziekte van [minderjarige] heeft ze niet met bescheiden gestaafd en neemt de rechtbank ook niet serieus gelet op haar houding tegenover anaCare kort daarvoor en de uitlatingen die de moeder tegen de vader deed. Belangrijker nog, deze gestelde inspanningen zijn niet relevant, nu [minderjarige] behoefte heeft aan en recht heeft op onbegeleid contact met zijn vader.