ECLI:NL:RBLIM:2020:3379

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
03/700477-17
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis en werkstraf voor schuldheling

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die schadevergoeding vroeg voor de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verzoeker was eerder veroordeeld voor schuldheling en andere feiten, waarvoor hij een werkstraf van 70 uur had gekregen. De verzoeker stelde dat hij recht had op schadevergoeding op basis van de artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering, omdat hij schade had geleden door zijn voorlopige hechtenis en de kosten van zijn raadsman. De rechtbank oordeelde echter dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoeken, omdat de zaak was geëindigd met een werkstraf voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis was toegelaten. De rechtbank benadrukte dat de term 'zaak' in dit verband alle tenlastegelegde feiten omvat, en dat de vrijspraak voor andere feiten niet relevant was voor de toekenning van schadevergoeding. De verzoeker had zijn verzoeken tijdig ingediend, maar de rechtbank volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat er geen basis is voor schadevergoeding in dit geval. De verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in beide verzoekschriften.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Familie en Jeugd
Rekestnummers : 19/996 en 19/997
Parketnummer : 03/700477-17
Beschikking van de meervoudige raadkamer in strafzaken van de rechtbank Limburg op de verzoeken ex artikel 89 (oud) en artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering van
[verzoeker] (verzoeker),
geboren op [geboortedatum verzoeker] 1999 te [geboorteplaats verzoeker] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats verzoeker] , [woonadres verzoeker] , ten kantore van zijn raadsvrouw, mr. G.L.P. Biesmans.

1.De inhoud van de verzoekschriften

Het verzoek ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering strekt tot het toekennen van een vergoeding ten laste van de Staat voor de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden tot een bedrag van € 4.835,00.
Het verzoek ex artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering strekt tot het toekennen van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van € 550,00 voor de kosten van een raadsvrouw met betrekking tot de indiening en inhoudelijke behandeling van het verzoek ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering, dan wel ten bedrage van € 280,00 voor de kosten van een raadsvrouw met betrekking tot (slechts) de indiening van het verzoek.

2.De procesgang

De verzoeken zijn op 7 juni 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank heeft deze verzoeken behandeld tijdens de raadkamerzittingen van 27 augustus 2019 en 29 oktober 2019. Bij (tussen)beschikking van 12 november 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige raadkamer.
De meervoudige raadkamer van deze rechtbank heeft de verzoeken vervolgens op 11 februari 2020 in het openbaar behandeld. De verzoeker is niet in persoon in raadkamer verschenen. Zijn raadsvrouw is wel verschenen.

3.De beoordeling

3.1
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd van de verzoekschriften kennis te nemen.
3.2
De ontvankelijkheid van de verzoeker
3.2.1
De tijdigheid van de indiening van de verzoekschriften
De verzoekschriften zijn tijdig ter griffie ingediend.
3.2.2
Het zaaksbegrip
Het standpunt van de verzoeker
De raadsvrouw van de verzoeker heeft in raadkamer aangevoerd dat er gronden van billijkheid zijn om tot een schadevergoeding op grond van artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering te komen, ook al wordt niet geheel voldaan aan de wettelijke voorschriften. Hiertoe heeft ze erop gewezen dat:
  • de verzoeker slechts voor de tenlastegelegde straatroof in voorlopige hechtenis heeft verbleven en hij van dit feit is vrijgesproken;
  • de verzoeker voor de feiten 2 en 4 is veroordeeld, terwijl tussen de straatroof en feit 2 geen verband heeft bestaan en voor feit 4 geen voorlopige hechtenis is toegelaten;
  • de verzoeker 57 dagen in voorarrest heeft doorgebracht;
  • de verzoeker het zwaar heeft gehad tijdens zijn voorarrest, nu hij in detentie heeft verbleven tijdens de kerstdagen en met de jaarwisseling, terwijl bovendien zijn vriendin net zwanger was;
  • het niet juist is als het openbaar ministerie door zijn keuze voor het aanbrengen van feiten kan voorkomen dat een gewezen verdachte recht heeft op schadevergoeding;
  • in de jurisprudentie in toenemende mate sprake is van een toekenning van schadevergoeding, ook als sprake is van een veroordeling.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren. Hiertoe heeft zij naar voren gebracht dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, terwijl evenmin toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de officier van justitie is er geen reden om af te wijken van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272.
Het oordeel van de rechtbank
De zaak met bovengenoemd parketnummer is geëindigd door een inmiddels onherroepelijk vonnis van deze rechtbank van 26 februari 2019, waarbij de verzoeker is veroordeeld voor schuldheling (feit 2) en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (feit 4) tot – kort gezegd – een werkstraf van 70 uur, subsidiair 35 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest. Van de hem onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten is de verzoeker vrijgesproken.
Artikel 533 (voorheen artikel 89), eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding uit ’s Rijks kas [1] toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.’
Artikel 530 (voorheen artikel 591a), tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.’
Nu de zaak met bovengenoemd parketnummer is geëindigd met oplegging van een werkstraf voor (onder meer) een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te weten voor schuldheling, bieden de artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering in beginsel geen basis voor de rechter om de verzoeker een schadevergoeding toe te kennen voor
  • de door hem in voorarrest doorgebrachte tijd respectievelijk
  • de door hem gemaakte kosten van een raadsman.
Dat de verzoeker van een aantal andere tenlastegelegde feiten is vrijgesproken, doet hieraan niet af. Onder de term ‘zaak’ moet immers worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had. Dit is bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder andere Hoge Raad 14 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272 en Gerechtshof Amsterdam 5 maart 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2471).
De rechtbank zal de verzoeker dan ook niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van beide verzoekschriften.

4.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoekschrift ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering;
- verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoekschrift ex artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B.T.G. Steeghs, voorzitter, mr. M.I.J. Hegeman en mr. S.A.M.C. van de Winkel, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank van 10 maart 2020. [2]

Voetnoten

1.De woorden “uit ’s Rijks kas” in deze bepaling hebben de woorden “ten laste van de Staat” uit artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering vervangen.
2.