In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die schadevergoeding vroeg voor de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verzoeker was eerder veroordeeld voor schuldheling en andere feiten, waarvoor hij een werkstraf van 70 uur had gekregen. De verzoeker stelde dat hij recht had op schadevergoeding op basis van de artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering, omdat hij schade had geleden door zijn voorlopige hechtenis en de kosten van zijn raadsman. De rechtbank oordeelde echter dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoeken, omdat de zaak was geëindigd met een werkstraf voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis was toegelaten. De rechtbank benadrukte dat de term 'zaak' in dit verband alle tenlastegelegde feiten omvat, en dat de vrijspraak voor andere feiten niet relevant was voor de toekenning van schadevergoeding. De verzoeker had zijn verzoeken tijdig ingediend, maar de rechtbank volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat er geen basis is voor schadevergoeding in dit geval. De verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in beide verzoekschriften.