Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie ''in het belang der wet'' van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Vice-President van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 oktober 1988, gegeven op een verzoek als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering in de zaak van:
[verdachte] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1923, wonende te
[woonplaats], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is beslist als volgt:
- kennen aan verzoeker uit 's Rijks kas een vergoeding toe van f. 6170,- (zes duizend en honderd zeventig gulden) ter zake reis- en verblijfkosten en van f. 62.000,- (twee en zestig duizend gulden) ter zake kosten van de raadslieden;
- wijzen het meer of anders gevorderde af;
- verstaan dat de uitbetalig van genoemde bedragen geschiedt door de griffier;
- bevelen de tenuitvoerlegging van deze beslissing.
De voordracht en vordering van de Procureur-Generaal houdt het volgende in:
1. De bestreden beslissing houdt voor zover hier van belang het volgende in.
Wij hebben naast het verzoekschrift gezien het dossier van de onder bovengenoemd parketnummer ingeschreven strafzaak van de officier van justitie in dit arrondissement tegen verzoeker, waaruit blijkt:
- dat verzoeker is gedagvaard om voor de rechtbank te verschijnen terzake dat, zakelijk weergegeven:
1. [A] op meerdere tijdstippen in de jaren 1977-1982 valsheid in geschrift heeft gepleegd (in algemene kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen), zoals nader aangegeven onder a-q, en dat hij daartoe opdracht of daaraan feitelijke leiding heeft gegeven;
2. dezelfde bank op meerdere tijdstippen in dezelfde jaren valsheid in geschrift heeft gepleegd (in handtekeningkaarten, kasstortings- en dispositobewijzen, verzendadviezen e.d.), zoals nader aangegeven onder a-f, en dat hij daartoe opdracht of daaraan feitelijke leiding heeft gegeven;
- dat verzoeker door de rechtbank bij vonnis van 16 juli 1987 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete is veroordeeld terzake van een deel van het onder 11 telastegelegde en voor het overige is vrijgesproken;
- dat het vonnis op 30 september 1987 onherroepelijk is geworden.''
Het verzoekschrift strekt ertoe, dat aan verzoeker terzake het onder 2 telastegelegde uit 's Rijks kas een vergoeding zal worden toegekend van f 171.000, zijnde de helft van de door hem in de strafzaak gemaakte reis- en verblijfkosten ad f 57.874 en kosten van raadslieden ad f 284.592,29, als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, dan wel een bedrag als Wij in goede justitie zullen vermenen te behoren.''
Het verzoekschrift is binnen drie maanden na beëindiging van de zaak en derhalve tijdig ingediend. Verzoeker is daarom in zoverre ontvankelijk.
Met betrekking tot de vraag of voldaan is aan de voorwaarde van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang, dat ''de zaak'' is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, wordt overwogen dat naar Ons oordeel de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (minstens) even zovele ''zaken vormen in de zin van genoemd artikel als er letters liggen op de reeksen a t/m q en a t/m f. Daaraan doet Onzes inziens - in tegenstelling tot het oordeel van de officier van justitie - niet af, dat terzake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten sprake zou zijn van één feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, die feiten gelijkelijk het afschermen tegenover de fiscus van ''zwarte'' waarden ten doel zouden hebben gehad - en de onder 2 ten laste gelegde feiten even goed onder 1 ten laste gelegde zouden kunnen zijn.
Daarom is verzoeker (ook overigens) ontvankelijk in zijn verzoekschrift.''
(Volgt toewijzing van een gedeelte van de verzochte reis- en verblijfkosten en een gedeelte van de kosten van de raadslieden, in verband met de overweging in het strafvonnis dat bij de bepaling van de hoogte van de boete in aanmerking is genomen dat het aannemelijk is dat het onderzoek en aansluitend het proces ter zitting zeer aanzienlijke kosten voor verzoeker heeft meegebracht.)
2. De vragen die ik Uw Raad wil voorleggen zijn deze: is in de beslissing uitgegaan van een juiste rechtsopvatting omtrent het begrip ''zaak'' als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, en zo dit niet het geval is, welke uitleg moet daaraan dan wel worden gegeven?
3. Wetshistorie. De regeling van de kostenvergoeding vindt zijn oorsprong in het Wetboek van Strafvordering van 1886. De artikelen 214-217 luidden, voor zover van belang (zie voor deze teksten b.v. Smidt, Wetboek van Strafvordering, 1886, p. 604):
214 '' Bij schuldigverklaring wordt de straf opgelegd op het feit gesteld. De veroordeelde wordt tevens verwezen in de kosten.
Zijn meerdere feiten ten laste gelegd en wordt de beklaagde slechters ter zake van sommige dier feiten veroordeeld, dan kan de verwijzing in de kosten ook voor een deel der kosten plaats hebben ....''
216 ''Indien de regtbank niet uit wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft geput, dat het ten laste gelegde feit is gepleegd of dat het is gepleegd door den beklaagde, spreekt zij den beklaagde vrij ...''
217 '' In de gevallen, voorzien bij het voorgaand artikel, beveelt de regtbank dat de kosten, door den beklaagde gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen of tot het bijbrengen van stukken, met uitzondering van die kosten, welke de regtbank verklaart noodeloos te zijn gemaakt, den beklaagde door den Staat worden vergoed. Het bedrag der vergoeding wordt bij het vonnis vastgesteld ...''
Uit de samenhang van de hier geciteerde bepalingen meen ik te mogen afleiden dat waar partiële veroordeling in de kosten mogelijk is de wetgever partiële toekenning van de kosten eveneens niet uitgesloten zal hebben geacht, des dat er evenzovele veroordelingen resp. toekenningen zullen zijn als er feiten telaste zijn gelegd, waarover een einduitspraak is gedaan.
Deze opvatting vindt zijn bevestiging in de wetsgeschiedenis van het huidige Wetboek van Strafvordering. Uit de memorie van toelichting blijkt dat, voor zover hier van belang geen wijziging met het tot dan geldende systeem wordt beoogd. De bepalingen van het oorspronkelijk ontwerp luidden in aanhef:
552 ''In geval bij de einduitspraak geen straf of maatregel wordt toegepast, worden den verdachte uit 's rijks kas vergoed ... ''
553 ''De bepalingen van het voorgaande artikel zijn ook van toepassing, indien de zaak in eenigen aanleg endigt, vóórdat het eindvonnis is uitgesproken, ...''
Bij memorie van antwoord wordt artikel 553 ingelast in artikel 552 en vindt een tekstuele omwerking plaats tot: ''Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, ...'', de tekst van artikel 591 (oud) Sv, zie Blok en Besier III p. 252, en thans de aanhef van artikel 89 en 591a Sv. (artikel 591a werd ingevoerd bij wet van 28 maart 1963 Stb. 130). Vgl. voor deze term ook artikel 337 lid 2 Sv.
Uit het vorenstaande volgt dat een wetshistorische uitleg van het begrip zaak is die van einduitspraak op het telastegelegde feit.
4. In het licht van deze wetshistorie ligt het voor de hand bij de toepassing van atikel 591a Sv bij partiële vrijspraken, enz., aan te knopen bij de regeling van het partiële hoger beroep en cassatie bij gevoegde zaken (artikelen 404, 407 en 427 e.v. Sv). Kort gezegd komt de regeling erop neer dat bij primair/subsidiair en bij alternatief telastegelegde feiten sprake is van één zaak, terwijl impliciet en expliciet cumulatief telastegelegde feiten twee of meer zaken zouden opleveren. Hierbij komt het aan, in beginsel, op de aan de feitenrechter voorbehouden, uitleg van de dagvaarding. Zie over deze kwestie met name mr D.H. de Jong, Partieel appel bij gevoegde zaken in Verkeersrecht, 1979, p. 97. In deze voorstelling meen ik dat niet gezegd kan worden dat de vice-president is uitgegaan van een verkeerde opvatting omtrent het begrip zaak, door de telastelegging uit te leggen zoals hiervoor beschreven. Ik voeg hieraan toe dat, naar mijn mening, het telastegelegde opdracht of feitelijk leiding geven, aan de gegeven uitleg (zoveel zaken als er letters liggen) niet afdoet. Kortheidshalve moge ik verwijzen naar mijn conclusie vóór HR 16 dec. 1986 NJ 1987, 321 m.nt. 't H..
Ik merk hierbij op dat aan de orde is enkel de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoek. Het lijkt doelmatig aan te sluiten bij het reeds bestaande stelsel van de ontvankelijkheid van hoger beroep en cassatie. Voor zover dit stelsel in zijn algemeenheid aanleiding zou geven tot te ruime mogelijkheden voor toekenning, kan de rechter in het individuele geval een correctie aanbrengen door op billijkheidsgronden af te wijken van een evenredige toekenning afgestemd op het aantal feiten waarvoor geen straf of maatregel is opgelegd.
5. Teneinde Uw Raad in de gelegenheid te stellen deze, naar mij bekend is, de praktijk nogal bezighoudende rechtsvraag te beslissen, stel ik mij nu op het standpunt, dat de onderhavige beslissing in strijd is met het recht, doordoen de vice-president bij de beantwoording van de vraag naar de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoekschrift is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ''zaak'' van artikel 591a Sv, door maatgevend te achten de dagvaarding en de daarin ten laste gelegde feiten, daarbij verwerpende het standpunt van de officier van justitie.
6. Begrijp ik de officier van justitie goed dan heeft naar zijn oordeel ''zaak'' in artikel 591a Sv de betekenis van het materiële gebeuren, het ene strafrechtelijke verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, hier het leiding geven aan verboden gedragingen, en de reactie daarop: het onderwerp van het strafrechtelijk onderzoek door de officier van justitie en door de rechter ter zitting. In zijn visie doet niet terzake de min of toevallige bewoordingen van de dagvaading, maar zal moeten worden beoordeeld of aan de telastegelegde feiten één of meer feitencomplexen ten grondslag liggen. Is dat het geval, dan zal sprake zijn van één of meer zaken. Ik wijs daarbij op de redactie van de dagvaarding die, begrijp ik de verwijzing door de officier van justitie naar artikel 68 Sr goed (ik laat in het midden of deze opvatting van artikel 68 wel juist is), toegesneden is op één verwijt, een voortdurend delict, te weten het achterwege laten maatregelen te nemen (HR 16 dec. 1986, 321) over een langere periode. Het resultaat van het onderzoek ter zitting is geweest een veroordeling, zodat ''de zaak'' niet zou zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Voor de opvatting van de officier van justitie valt inderdaad steun te vinden. Ik wijs op de volgende aspecten.
Het karakter van het huidige artikel 591a Sv is anders dan dat van het oorspronkelijke artikel 591 Sv. Had artikel 591 Sv betrekking op '' alle kosten door hem (de verdachte) gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundige tot het doen van exploiten of tot overlegging of afgifte van stukken, en zijne reiskosten tot het bijwonen ter terechtzitting van onderzoek en uitspraken'', artikel 591a is zowel ruimer wat betreft de mogelijke vergoeding, ik doel op de kosten van de raadsman, als de periode waarover deze kunnen worden vergoed. Ingevolge het tweede lid van artikel 591a Sv omvat de regeling mede de vergoeding van de kosten van de raadsman gedurende het gerechtelijk vooronderzoek (verzekering en voorlopige hechtenis hierin begrepen), derhalve een vergoeding over een periode waarin nog geen dagvaarding bestaat. (Ik acht niet uitgesloten dat artikel 591a toepassing kan vinden in het geval de zaak is geëindigd voordat wordt gedagvaard, vgl. 17 juni 1975 NJ 1975, 467). De vordering tot gerechtelijk onderzoek in deze zaak, gericht tegen ''N.N. (leden van de direktie en/of raad van bestuur van de [A] )'', die ik hierbij overleg, maakt uiteraard (nog) geen onderscheid in te onderscheiden afzonderlijke feiten. Voor een uitleg van de term ''zaak'' ligt aanknoping bij een uitleg van de dagvaarding, zoals de vice-president doet, dan niet (meer) in de rede. Vgl. artikel 89 Sv, met de zelfde aanhef en betrekking hebbende op de voorlopige hechtenis.
Voorts heeft de regeling, zoals blijkt uit de leden 1 en 2, betrekking op - let op het enkelvoud - ''de zaak die eindigt zonder oplegging van straf of maatregel'' en ''het onderzoek en de behandeling der zaak''. Gelet op de tekst van de bepalingen acht ik niet uitgesloten dat de wetgever bij de huidige redactie voor ogen heeft gehad de behandeling van de zaak in de betekenis van rechtsgeding van artikel 258 Sv. en het daaraan voorafgaande gerechtelijk vooronderzoek. Wellicht dat nog een nuancering nodig is in die zin dat onder zaak moet worden verstaan het geding zoals deze is ontstaan na de voeging en splitsing van artikel 276 Sv: het door de officier bedoelde feitencomplex.
Deze uitleg stemt overeen met de ratio van de bepaling te weten de gemaakte kosten voor de raadsman te vergoeden van de verdachte die vrijuit gaat. Niet de dagvaarding maar de verdediging is dan de uitgangspunt. Het is dan aan de rechter om na te gaan of de verdediging zich op de afzonderlijk telastegelegde feiten heeft geconcentreerd danwel op een het gehele feitencomplex omvattend aspect. Ik denk voor de onderhavige zaak aan bijvoorbeeld het telastegelegde leidinggeven, of aan de wijze waarop het bewijsmateriaal is verzameld. Met deze gedachte stemt overeen dat in zaken waarbij een aantal samenhangende feiten worden telastegelegd, niet meer dan één toevoeging wordt afgegeven. Vgl. MvT op art. 591a, Wet van 28 maart 1963, Stb. 130 (1). Het komt mij voor dat de wetgever voor wat betreft de honorering van de advocaat derhalve ziet op de zaak zoals deze ter zitting in zijn geheel wordt behandeld, en niet let op de inhoud der dagvaarding en met name niet op de te onderscheiden onderdelen daarvan.
Als middel van cassatie moge ik voordragen:
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 591a Sv., doordien de vice-president in de bestreden beslissing de vraag of voldaan is aan de voorwaarde van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, dat ''de zaak'' is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, beantwoordt in deze zin, dat hij van oordeel is dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (minstens) even zovele ''zaken'' vormden in de zin van genoemd artikel als er letters liggen op de reeksen a t/m q en a t/m f, zulks ten onrechte omdat ''de zaak'' in genoemd artikel de betekenis heeft van rechtsgeding en het daaraan voorafgaande gerechtelijk vooronderzoek (verzekering en voorlopige hechtenis daaronder begrepen) en er derhalve geen plaats is voor een onderscheiding in afzonderlijke feiten of zaken, in de betekenis die daaraan is gegeven.
Op grond van vorenstaande moge ik vorderen dat Uw Raad de bestreden beslissing in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat het door Uw Raad te wijzen arrest geen nadeel zal toebrengen aan de door de gewezen verdachte verkregen rechten.
3.1 Aan [verdachte] was telastegelegd
1) dat [A] (hierna: de Bank) in Nederland op een of meer tijdstippen in de jaren 1977 tot en met 1982 met één of meer cliënten en/of vertegenwoordigers van cliënten en/of alleen (telkens) de hierna te noemen in het bankwezen gebruikelijke bescheiden of een of meer daarvan, zijnde (een) geschrift(en) waaruit enig recht, enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kan ontstaan en/of dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat/die als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat de Bank of een of meer medewerkers van na te noemen kantoor/kantoren namens de Bank toen daar (telkens) in en/of op dat/die bescheid(en) een onjuiste en/of onvolledige en/of geen opgave heeft/hebben gedaan van zekerheden en/of van vermogensposities van cliënten van de Bank, namelijk is:
(betreffende het kantoor Dordrecht)
a. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 2] , gedateerd 30 augustus 1977, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid spaarcertificaten ad f 109.000,-- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
b. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 3] , gedateerd 31 oktober 1978, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid kascertificaten ad f 500.000,-- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
c. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 4] , gedateerd 30 november 1978 (en opgenomen in p.v. E IV, bijlage-boek 1 op pag. 36-37), en/of in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de bank met [betrokkene 4] , gedateerd oktober 1981 (en opgenomen in p.v. E IV, bijlage-boek 1 op p. 40-41), (telkens) niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) (telkens) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft: een hoeveelheid effecten, die in depot gegeven was bij [A] [A straat]
d. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 5] , gedateerd 5 december 1978, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid kascertificaten ad f 46.000,-- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
e. in de op schrift gestelde krediet(verlengings)overeenkomst van de Bank met [betrokkene 6] , h.o.d.n. Keurtapijt, neergelegd in een (zogenaamde kredietbevestigings- of verlengings)brief, gedateerd 29 december 1978, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid kascertificaten ad f 30.000,-- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
f. in het/de geschrift(en) genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 7] , gedateerd met 1979, en/of met [betrokkene 7 en 8] , h.o.d.n. [betrokkene 7 en 8] , gedateerd september 1979, (telkens) niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer(s) aan al zijn/hun verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid effecten ad ca. f. 320.000,-- respectievelijk ca. f 400.000,-- althans (telkens) enig bedrag, die door en/of namens [betrokkene 7 en 8] in depot gegeven was bij [A] [A straat]
(betreffende het kantoor Amsterdam- [b straat] )
g. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [B] en [C] , gedateerd 30 december 1977, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster(s) aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft: een hoeveelheid obligaties ad f 269.365,50 althans enig bedrag, welke obligaties en/of contanten waren gedeponeerd bij de Bank;
h. in de op schrift gestelde kredietovereenkomst, neergelegd in een (zogenaamde kredietbevestigings)brief en/of in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [B] , gedateerd 19 oktober 1978 respectievelijk 13 november 1978, (telkens) niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft: een hoeveelheid geld in contanten ad f 104.288,10 respectievelijk af f 224.288,10 althans (telkens) enig bedrag, die bij de Bank aanwezig was en/of een vordering ad f 1.033.210,03 althans enig bedrag van de cliënt op de Bank geregistreerd op een (tussen-)rekening ''diverse personen'';
i. in het geschrift genaamd ''standaardbankverklaring'' en/of de daarbij behorende bijlage afgegeven door de Bank inzake (de relatie met) [B] per 31 december 1978, gedateerd 20 februari 1979, niet vermeld, dat als zekerheid/-heden ten behoeve van de verplichtingen van [B] ten opzichte van de Bank bij de Bank effecten waren gedeponeerd ad f 60.000,-- althans enig bedrag en/of een bedrag aan contanten ad f 44.000,-- althans enig bedag aanwezig was en/of er een tegoed was van de cliënte hetwelk werd geregistreerd op een (tussen-)rekening ''diverse personen'';
j. in de op schrift gestelde kredietovereenkomst, neergelegd in een (zogenaamde kredietbevestigings)brief en/of in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [B] , gedateerd 18 april 1979 respectievelijk 20 juni 1979, (telkens) niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft: een hoeveelheid contanten en/of effecten met een waarde van circa 2 miljoen gulden respectievelijk 1,5 miljoen gulden althans met aanzienlijke waade, welke hoeveelheid bij de Bank was gedeponeerd;
k. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 17] , gedateerd 25 augustus 1981, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door de kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een (bank)garantie ad f 250.000,-- van [A] [A straat] . (neergelegd in een Solidarbürgschaft nr. 0802 d.d. 5 mei 1981) welke (bank)garantie bij brief van 25 mei 1981 werd verhoogd tot f 500.000,--;
(betreffende het kantoor 's-Gravenhage - [c straat] )
l. in het/de geschrift(en) genaamd ''algemene kredietoverenkomst'' van de Bank met [betrokkene 18] , gedateerd 18 januari 1979, 20 maart 1979, 4 juli 1979, 3 september 1979 (met een limiet van f 175.000,--) en/of 9 april 1980, (telkens) niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid pandbrieven ad f 86.000,-- of f 87.000,-- althans enig bedrag, die in depot aan de Bank gegeven was;
m. in het geschrift genaamd ''algemene kerdietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 9] , gedateerd 21 juni 1979, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een bedrag van f 20.000,-- althans enig bedrag in contanten, dat in depot aan de Bank gegeven was;
n. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 15] , gedateerd 2 mei 1981, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid pandbrieven ad f 25.000,-- althans enig bedrag, die in depot aan de Bank gegeven was;
o. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met International Merchandising (IM) B.V., gedateerd 5 juni 1981, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid effecten ad ca. f 290.000,-- althans enig bedrag van [betrokkene 1] , die in depot gegeven was bij [A] [A straat]
p. in het geschrift genaamd ''algemene kredietoverenkomst'' van de Bank met Exploitatie- en Beheer Mij Europlan B.V., gedateerd 21 augustus 1981, niet vermeld, dat (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft: een of twee borgtocht(en) d.d. 29 september 1978 en/of 21 december 1979 van de N.V. Verzekeringsbank Moira, waarin Moira zich (telkens) ten behoeve van de Bank borg heeft gesteld voor de Exploitatie- en Beheer Mij B.V. te Wassenaar tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de Bank van Europlan te vorderen had of zou hebben uit hoofde van geleende gelden of uit welke andere hoofde dan ook ten hoogste tot een bedrag van f 4.000.000,-- respectievelijk tot een bedrag van f 6.000.000,--;
q. in het geschrift genaamd 'standaardbankverklaring'' afgegeven door de Bank inzake (de relatie met) N.V. Verzekeringsbank Moira per 31 december 1978, 31 december 1979, 31 december 1980 en/of 31 december 1981, gedateerd 1 juni 1979, 11 januari 1980, 16 februari 1981 respectievelijk 21 januari 1982, (telkens) vermeld, dat de N.V. Verzekeringsbank Moira geen borgtocht(en) had afgegeven, zulks terwijl dit (telkens) wel het geval was, zo is op de verklaring per 31 december 1978 niet vermeld een borgtocht d.d. 29 september 1978 van de N.V. Verzekeringsbank Moira, waarin Moira zich ten behoeve van de [A] , gevestigd te [vestigingsplaats] borg heeft gesteld voor de Exploitatie- en Beheer Mij ''Europlan'' B.V. te Wassenaar tot zekerheid van de betaling van al hetgeen de Bank van Europlan te vorderen had of zou hebben uit hoofde van geleende gelden of uit welke andere hoofde dan ook ten hoogste tot een bedrag van f 4.000.000,-- en/of is op de verklaringen per 31 december 1979, 31 december 1980 en/of 31 december 1981 (telkens) niet vermeld de hierboven omschreven borgtocht en/of (bovendien) een soortgelijke borgtocht d.d. 21 december 1979 ten hoogste tot een bedrag van f 6.000.000,--;
en/of dat de Bank of een of meer medewerkers van bovengenoemd(e) kantoor/kantoren namens de Bank in Nederland in eerstgenoemde periode (telkens) die bescheiden, althans een of meer daarvan, heeft/hebben ondetekend, en/of dat (een of meer van) die cliënten en/of (een of meer van) die vertegenwoordigers van cliënten in Nederland in eerstgenoemde periode (telkens) (een of meer van) de op hen betrekking hebbende hiervoor bedoelde bescheiden - met uitzondering van de standaardbankverklaring(en) - tevens heeft/hebben mede-ondertekend, dan wel voor accoord getekend;
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen (funktionarissen van de Bank), althans alleen, voor wat betreft de handelingen door of namens de Bank verricht, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en),
2) dat [A] in Nederland op een of meer tijdstippen in de jaren 1977 tot en met 1982 (telkens) de hierna te noemen in het bankwezen gebruikelijke bescheiden of een of meer daarvan, zijnde (een) geschrift(en) waaruit enig recht, enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kan ontstaan en/of dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat/die als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat de Bank of een of meer medewerkers van na te noemen kantoor/kantoren namens de Bank toen daar in en/of op dat/die bescheid(en) (telkens) (een) valse naam/namen en/of betiteling(en) heeft/hebben vermeld, namelijk:
(betreffende het kantoor Dordrecht)
a. de valse naam [betrokkene 22] voor [betrokkene 13] op de handtekeningkaart en/of een of meer (kas)stortings- en/of dispositiebewijzen behorende bij een of meer van de rekeningnummers:
in de periode januari 1979 tot en met augustus 1982;
b. de valse naam [betrokkene 23] voor [betrokkene 14] op een of meer (kas)stortings- en/of dispositiebewijzen bij rekeningnummer [rekeningnummer 9] , in de periode van oktober 1979 tot en met december 1981;
c. de valse naam of betiteling [betrokkene 21] of een dergelijke aanduiding voor [betrokkene 10] op een of meer (kas)stortings- en/of dispositiebewijzen behorende bij rekeningnummer [rekeningnummer 1] , in de periode maart 1979 tot en met april 1980;
d. de valse naam [betrokkene 24] voor [betrokkene 11] op een of meer (kas)stortings- en/of dispositiebewijzen behorende bij rekeningnummer [rekeningnummer 8] , in de periode van oktober 1979 tot en met maart 1981;
(betreffende het kantoor [b straat] )
e. een of meer van de navolgende valse namen: [betrokkene 20] voor [betrokkene 12] op een of meer verzendadviezen en/of koopnota's effecten en/of uitleveringsbevestigingen, behorende bij effectentransakties van die [betrokkene 12] en/of van de vennootschap [B] , waarbij de afrekening plaats vond op een (tussen-)rekening ''diverse personen'' (nr. [rekeningnummer 2] ), in de periode september 1977 tot en met januari 1979;
f. de valse naam [betrokkene 19] voor [betrokkene 16] op een of meer koopnota's effecten en/of een of meer verzendadviezen, behorende bij effectentransakties van die [betrokkene 16] en/of van de vennootschap [B] , waarbij de afrekening plaats vond op een (tussen-)rekening ''diverse personen'' (nr. [rekeningnummer 2] en/of [rekeningnummer 3] ), in de periode december 1978 tot en met april 1979;
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen (funktionarissen van de Bank), althans alleen, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).
3.2 De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 juli 1987 daarvan bewezenverklaard
dat [A] (hierna: de Bank) in Nederland op een tijdstip in de jaren 1977 tot en met 1982 samen met een cliënt het hierna te noemen in het bankwezen gebruikelijke bescheid, zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat als echt een onvervalst te gebruiken en/of door een ander te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat de Bank of medewerkers van na te noemen kantoor namens de Bank toen daar in dat bescheid een onjuiste en onvolledige opgave heeft/hebben gedaan van zekerheden, namelijk is:
(betreffende het kantoor 's-Gravenhage - [c straat] )
1. in het geschrift genaamd ''algemene kredietovereenkomst'' van de Bank met [betrokkene 18] , gedateerd 9 april 1980, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft: een hoeveelheid pandbrieven ad f. 87.000,=, die in depot aan de Bank gegeven was;
en dat de Bank of medewerkers van bovengenoemd kantoor namens de Bank in Nederland in genoemde periode dat bescheid heeft/hebben ondertekend, en dat een cliënt in Nederland in genoemde periode het op hem betrekking hebbende hiervoor bedoelde bescheid tevens heeft mede-ondertekend;
hebbende hij, verdachte, voor wat betreft de handeling door of namens de Bank verricht, feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging.
Van hetgeen overigens is telastegelegd is [verdachte] bij voormeld vonnis vrijgesproken. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.3 Bij op 24 december 1987 ter griffie van de Rechtbank ingekomen verzoekschrift heeft [verdachte] de Voorzitter van de Rechtbank verzocht op de voet van het eerste en het tweede lid van art. 591a Sv een vergoeding als in die bepalingen bedoeld vast te stellen op de grond dat de strafzaak ten aanzien van het onder 2 telastegelegde was geëindigd met een vrijspraak.
3.4 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek heeft de door de Voorzitter van de Rechtbank voor de behandeling van het verzoek aangewezen Vice-President overwogen en beslist als is weergegeven in de voordracht en vordering van de Procureur-Generaal.
3.5 In de bestreden beschikking is het verzoek ten dele toegewezen onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Het middel noopt tot beantwoording van de vraag wat in het bepaalde bij het eerste en het tweede lid van art. 591a Sv dient te worden verstaan onder ''de zaak'' en mitsdien wanneer is voldaan aan de in die bepalingen voor de vaststelling van een vergoeding gestelde voorwaarde uitgedrukt in de woorden: ''Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel (...)''.
4.2 Uit het oogpunt van wetssystematiek kan in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden aan de woorden ''de zaak'' in de zinsnede ''Indien de zaak eindigt...'' geen andere betekenis worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van art. 258 Sv, handelende over het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting, luidende :
'' De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de officier van justitie aan de verdachte betekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.''
4.3 Op grond van deze bewoordingen moet worden aangenomen dat in het eerste lid van art. 258 Sv onder ''de zaak'' moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.
4.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gehad de term ''de zaak'' in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv dan ook de betekenis heeft van ''al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had''. De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaading aan de verdachte is telastegelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der telastelegging op de voet van de artikelen 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv.
4.5 Hieruit volgt dat indien in een rechtsgeding binnen de onder 4.4 genoemde genzen meer feiten cumulatief aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, de zaak eerst is geëndigd indien de rechter met betrekking tot al die feiten einduitspraak heeft gedaan en deze einduitspraak onherroepelijk is.
4.6 Nu [verdachte] voor een deel van het telastegelegde is veroordeeld, kan niet worden gezegd dat de zaak, als omvattende al hetgeen waarop het rechtsgeding betrekking had, is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De Vice-President van de Rechtbank heeft in de bestreden beschikking aan de term ''de zaak'' een onjuiste betekenis toegekend en had verzoeker in zijn verzoek niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het middel is mitsdien gegrond.
Het hiervoren overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
Vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking;
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Jeukens, Mout, Bleichrodt en Neleman, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken
14 november 1989.