ECLI:NL:RBLIM:2020:2728

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3293
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen dwangbevel en aanmaning in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonend te [woonplaats], en de invorderingsambtenaar van de gemeente Maastricht. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aan hem in rekening gebrachte vervolgingskosten in verband met een dwangbevel dat op 2 april 2019 was betekend. Het bestreden besluit van 28 november 2019 verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door mr. J. van Gemert, een rechtsbijstandverlener uit Nijmegen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de door verweerder overgelegde stukken onvoldoende zijn om de verzending van de aanmaning aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt dat, hoewel de aanmaning mogelijk behoort tot een aantal poststukken die op 1 maart 2019 zijn aangeboden voor verzending, er geen bewijs is dat deze aanmaning daadwerkelijk is verzonden. De rechtbank wijst op de noodzaak van een deugdelijke verzendadministratie, vooral omdat de aanmaning niet aangetekend is verzonden.

De rechtbank concludeert dat er geen geldige aanmaning is verzonden, waardoor het dwangbevel niet rechtsgeldig is. Het beroep van de eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en het dwangbevel wordt herroepen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 525,00. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Invorderingswet 1990.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19 / 3293

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam] , wonend te [woonplaats] , eiser,

en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Maastricht, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 14 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de aan hem in rekening gebrachte vervolgingskosten in verband met het betekenen van een dwangbevel van 2 april 2019.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 november 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. J. van Gemert, rechtsbijstandverlener te Nijmegen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft verweerder informatie verstrekt over de verzending van de aan het dwangbevel voorafgaande aanmaning.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. Ingevolge artikel 11 van de Invorderingswet 1990 maant, indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 kan de invordering van de belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 – voor zover hier van belang – kunnen bij het dwangbevel tevens de kosten van de aanmaning, de kosten van het dwangbevel en de rente worden ingevorderd.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de Invorderingswet 1990 – voor zover hier van belang – kan de betekening van het dwangbevel met bevel tot betaling ook geschieden door het ter post bezorgen van een voor de belastingschuldige bestemd afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling door de ontvanger.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a, van Invorderingswet 1990 is betekening op de voet van het derde lid niet mogelijk ingeval de ontvanger is gebleken dat de aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt.
4. Eiser betoogt in beroep onder meer dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaning daadwerkelijk is verzonden.
5. De rechtbank stelt voorop dat op grond van de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 12 van de Invorderingswet 1990 een dwangbevel slechts kan worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige is aangemaand en daarna in gebreke blijft. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG4156), dient aanmaning van de belastingschuldige volgens artikel 11 van de Invorderingswet 1990 in schriftelijke vorm plaats te vinden. Van een schriftelijke aanmaning is geen sprake indien het desbetreffende geschrift niet op het adres van de belastingschuldige is ontvangen of aangeboden, en hem ook niet anderszins heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingschuldige toe te rekenen omstandigheden.
6. Hieruit volgt dat in beginsel verweerder aannemelijk moet maken dat de aanmaning op het adres van eiser is ontvangen of aangeboden, dan wel dat zij eiser op een andere manier heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op het adres van eiser. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.
7. Verweerder heeft de aanmaning niet aangetekend verzonden. In dat geval moet, zoals volgt uit vaste jurisprudentie – zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019: 2265) en het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1176) – die verzending blijken uit een deugdelijke verzendadministratie.
8. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder overgelegde stukken onvoldoende zijn om de verzending van de aanmaning aannemelijk te maken. Zo al aangenomen zou kunnen worden dat de aanmaning behoort tot de 742 poststukken die op 1 maart 2019 van gemeentewege zijn aangeboden aan de instantie (MTB) die kennelijk voor verzending van deze poststukken zorgdraagt, dan nog heeft deze handeling betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
9. Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een geldige aanmaning zodat er geen grondslag is voor het door verweerder uitgevaardigde dwangbevel. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het dwangbevel te herroepen.
10. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
11. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het dwangbevel;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 april 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.