5.4.De rechtbank stelt voorop dat degene die zich op een vrijstelling beroept daarvoor de feiten moet stellen en de bewijslast draagt. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de via de anterieure overeenkomst verhaalde kosten tevens de kosten voor het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning zijn begrepen. Uit de tekst van de hiervoor geciteerde bijlage bij de overeenkomst kan zelfs worden afgeleid dat partijen juist hebben beoogd om die kosten niet in de overeenkomst te betrekken. Er wordt immers uitdrukkelijk niet aan de legesverordening getornd, waaruit impliciet volgt dat de vrijstelling dus toepassing mist. De voormelde tekst van bijlage 8 maakt het uitdrukkelijk opnemen van het niet van toepassing zijn van de vrijstelling van artikel 4, aanhef en onder 7, van de legesverordening in artikel 11 in de overeenkomst overbodig. De verwijzing van eiseres naar de wijze waarop artikel 12 (Planschade) van de overeenkomst is geformuleerd kan dan ook niet slagen. De rechtbank ziet in de feitelijke uitvoering van de overeenkomst een bevestiging van haar oordeel dat niet aannemelijk is dat in de overeenkomst kosten voor het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning zijn meegenomen. De kosten die door de gemeente op grond van de overeenkomst aan eiseres in rekening zijn gebracht, zien namelijk, zoals kan worden opgemaakt uit de door verweerder overgelegde facturen, op de in tabel 1 van de bijlage genoemde planologische besluiten en daar maakt de onderhavige omgevingsvergunning geen deel van uit. De factuurbedragen zijn ook in overeenstemming met de in tabel 2 van de bijlage geraamde kosten. Daarbij blijkt uit het kopje ‘discipline’ in tabel 2 van de bijlage dat de medewerkers waarvan de uren zijn gedeclareerd, werkzaam zijn op het gebied van de in tabel 1 genoemde planologische besluiten. Ter zitting heeft [naam 5] desgevraagd verklaard dat die medewerkers behoren tot beleidsteams die zich niet bezighouden met aanvragen om een omgevingsvergunning. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de in artikel 4, aanhef en onder 7, van de legesverordening neergelegde vrijstelling op haar van toepassing is. Dit betekent tevens dat het standpunt van eiseres dat geen sprake is van op de gemeente drukkende kosten (omdat die kosten reeds zouden zijn verhaald via de anterieure overeenkomst) niet kan slagen.
Bevoegdheid tot het heffen van leges
6. Hiervoor is aangegeven dat gedeputeerde staten op 24 april 2018 het delegatiebesluit hebben ingetrokken. Dit besluit is op 14 mei 2018 bekend gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats 1] was daardoor vanaf dat moment niet meer bevoegd om te beslissen op de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning. Dit betekent dat zowel ten tijde van het opleggen van de legesaanslag van 5 december 2018 als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 8 april 2019 de bevoegdheid van het college om te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning ontbrak. Van het vervallen van die bevoegdheid gedurende de bezwaarfase van de onderhavige legesprocedure is, anders dan eiseres veronderstelt, dan ook geen sprake. Het vervallen van de bevoegdheid van het college laat echter onverlet dat – naar eiseres ook heeft erkend – de heffingsambtenaar ten tijde van het opleggen van de legesaanslag op grond van de legesverordening bevoegd was om voor het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning leges te heffen. De aanvraag is in behandeling genomen toen het college nog bevoegd was en daarmee is aan het belastbare feit voldaan. In de omstandigheid dat nadien de bevoegdheid van het college om een beslissing te nemen op de aanvraag is komen te vervallen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om in het kader van de heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb de legesaanslag te herroepen. Deze beroepsgrond van eiseres kan dan ook niet slagen.
7. Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden de tarieven van rechten die op grond van artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de ‘opbrengstlimiet’).