ECLI:NL:RBLIM:2020:1847

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1114 / AWB - 18 _ 1115
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake tegemoetkoming in planschade door Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg

In deze zaak hebben [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen besluiten van het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, waarbij hen tegemoetkomingen in planschade zijn toegekend naar aanleiding van het Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012. De rechtbank heeft op 6 maart 2020 uitspraak gedaan. De eisers betoogden dat de verweerder bij de taxatie van de schade en de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid een drempel voor het normaal maatschappelijk risico van 3% heeft kunnen hanteren, en dat de taxatie van de schade door de Schadecommissie voldoende inzichtelijk was. De rechtbank volgde de eisers niet in hun betoog dat de planologische vergelijking onjuist was en dat de gevolgen voor de privacy onvoldoende waren meegenomen. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 18/1114 en 18/1115

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2020 in de zaken tussen

18 1114: [naam 1] , te [woonplaats] , eiseres 1,

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),

18 1115: [naam 2] en [naam 3] , te [woonplaats] , eiser en eiseres 2,

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder,

(gemachtigden: mr. T.E.F. Reijnders, mr. M.G. Nielen en mr. K. Kloth).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op de aanvraag van eiseres 1 (hierna: [naam 1] ) om een tegemoetkoming in planschade beslist en een bedrag ter grootte van € 1.700,00 toegekend.
Bij besluit van 3 april 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar dat [naam 1] tegen het primaire besluit 1 heeft gemaakt, ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder procedurenummer 18/1114.
Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op de aanvraag van eiser en eiseres 2 (hierna gezamenlijk en in enkelvoud te noemen: [naam 2] ) beslist en een bedrag ter grootte van € 11.600,00 toegekend.
Bij besluit van 3 april 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar dat [naam 2] tegen het primaire besluit 2 heeft gemaakt, ongegrond verklaard.
[naam 2] heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 18/1115.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019, waar [naam 1] en [naam 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als deskundige hebben zij mr. T.A.P. Langhout meegebracht die is gehoord. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is namens de Schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (de Schadecommissie) A.M.G. van Hooft-van Kuijk verschenen die ter zitting is gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen ontbrekende stukken aan de rechtbank te doen toekomen.
Mr. T.A.P. Langhout heeft op de door verweerder toegezonden stukken gereageerd.
Verweerder heeft daarop een reactie gegeven.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij alsnog op een zitting wensen te worden gehoord. [naam 1] en [naam 2] hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Verweerder heeft niet aangegeven dat hij op een nadere zitting wenst te worden gehoord.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een verzoek om planschade dat [naam 1] op 14 augustus 2015 heeft ingediend, heeft de Schadecommissie op verzoek van verweerder een advies uitgebracht. De Schadecommissie heeft verweerder geadviseerd om aan [naam 1] een tegemoetkoming in de schade als gevolg van het inwerkingtreden van het provinciaal inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg” (hierna: het PIP) op 11 maart 2015 toe te kennen. De waarde van het object van [naam 1] , gelegen aan de [adres 1] , heeft de schadecommissie op 11 maart 2015 overeenkomstig het oude planologisch regime, getaxeerd op € 210.000,00 en overeenkomstig het PIP op € 202.000,00 zodat de schade is begroot op € 8.000,00. Omdat sprake is van de aanleg van een nieuwe weg daar waar dat voorheen niet mogelijk was, adviseert de Schadecommissie om de wegens het normaal maatschappelijk risico toe te passen korting vast te stellen op 2% van de waarde van het object vóór de planologische mutatie (€ 4.200,00). Uitgaande van een waardevermindering van € 8.000,00 betekent dit volgens de Schadecommissie dat aan [naam 1] een tegemoetkoming in planschade van
€ 3.800,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, kan worden verleend.
2. Naar aanleiding van een verzoek om planschade dat [naam 2] op 12 januari 2016 heeft ingediend, heeft de Schadecommissie verweerder geadviseerd om aan [naam 2] een tegemoetkoming in de schade als gevolg van het inwerkingtreden van het PIP op 11 maart 2015 toe te kennen. De waarde van het object van [naam 2] , gelegen aan [adres 2] , heeft de Schadecommissie op 11 maart 2015 overeenkomstig het oude planologisch regime, getaxeerd op € 280.000,00 en overeenkomstig het PIP op € 260.000,00 zodat de schade is begroot op € 20.000,00. Omdat sprake is van de aanleg van een nieuwe weg daar waar dat voorheen niet mogelijk was, adviseert de Schadecommissie om de wegens het normaal maatschappelijk risico toe te passen korting vast te stellen op 2% van de waarde van het object vóór de planologische mutatie (€ 5.600,00). Uitgaande van een waardevermindering van € 20.000,00 betekent dit volgens de Schadecommissie dat aan [naam 2] een tegemoetkoming in planschade van € 14.400,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, kan worden verleend.
3. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan [naam 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 1.700,00 te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan [naam 2] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 11.600,00 te vermeerderen met de wettelijk rente. Verweerder heeft in beide zaken het advies van de Schadecommissie gevolgd met uitzondering van de vaststelling van de hoogte van het normaal maatschappelijk risico. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachting lag omdat naast de aanleg van nieuwe infrastructuur sprake is van uitbreiding van bestaande infrastructuur, die volgens verweerder past binnen het langjarig gevoerde provinciaal beleid en ook deels past binnen de structuur van de omgeving. Dit rechtvaardigt volgens verweerder een hogere drempel wegens normaal maatschappelijk risico dan 2%. Rekening houdend met het feit dat grotendeels sprake is van de aanleg van een nieuwe weg in een gebied dat vóór de vaststelling van het PIP hoofdzakelijk een agrarische bestemming had, hanteert verweerder in beide zaken een normaal maatschappelijk risico van 3%.
4. In bezwaar is namens [naam 1] en [naam 2] aangevoerd dat zij het niet eens zijn met de taxatie van de hoogte van de schade en de omvang van het voor hun rekening gebrachte normaal maatschappelijk risico. Daartoe is gewezen op tegenadviezen van mr. T.A.P. Langhout van Langhout & Wiarda (hierna: Langhout).
5. Bij de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] ongegrond verklaard.
De beroepsgronden
6. [naam 1] en [naam 2] hebben in beroep verwezen naar rapporten van 12 juni 2018 die door
Langhout zijn opgesteld. In beide zaken is aangevoerd dat er zodanige gebreken aan het advies van de Schadecommissie kleven dat verweerder die adviezen niet had mogen volgen. Die gebreken betreffen de taxatie op de peildatum, de planvergelijking, waarbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, en de schadebegroting. Volgens Langhout is de waarde van de objecten op de peildatum vóór de planologische wijziging te laag getaxeerd en is de onderbouwing die de Schadecommissie daarvoor heeft gegeven te summier. Gelet op de waardering van de objecten in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) kan de taxatie van de Schadecommissie met name ten aanzien van de vaststelling van de waardevermindering van de objecten zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. Langhout betoogt verder dat de planologische vergelijking die de Schadecommissie heeft gemaakt, onjuist is. Onder het oude regime is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het gebruik van een deel van de percelen van [naam 1] en [naam 2] als tuin onder het overgangsrecht valt. Onder het nieuwe regime is bij de planologische vergelijking niet uitgegaan van een maximale planologische invulling omdat de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onjuist zijn vastgesteld. Door de onderschatting van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe regime zijn de gevolgen van de planologische wijziging voor de relevante schadefactoren, zoals situering, uitzicht, gebruik van de tuin, geluidhinder en privacy, door de Schadecommissie onderschat. Als gevolg van genoemde verkeerde uitgangspunten, is het planologisch nadeel en de daaruit voortvloeiende schade volgens Langhout te laag gewaardeerd. Tevens is door Langhout aangevoerd dat de aanleg van een nieuwe 4-baans weg, gelet op de planologische structuur van de omgeving, niet in de lijn der verwachting lag. Volgens Langhout zijn er geen valide redenen om een hoger normaal maatschappelijk risico dan het wettelijk forfait van 2% te hanteren en dient met het forfait te worden volstaan.
6.1.
Naar aanleiding van de door verweerder in beroep overgelegde reactie van Gloudemans op de contra-expertises van Langhout, heeft Langhout op 14 mei 2019 nog een nader advies uitgebracht. Daarin wordt gereageerd op de reactie van Gloudemans en wordt het standpunt gehandhaafd dat de invloed van de planologische wijziging voor de diverse schadefactoren en daarmee de invloed op de waarde van de onroerende zaken van [naam 1] en [naam 2] zijns inziens fors zijn onderschat. Deels is dat een gevolg van onjuiste uitgangspunten die de Schadecommissie ten grondslag heeft gelegd aan de planvergelijking en deels betreft dit een waarderingskwestie, aldus Langhout. Om die reden wordt de rechtbank verzocht om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) als onafhankelijk deskundige in te schakelen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
De taxatie van de waarde van de objecten vóór en na de planologische wijziging, de vergelijking met de (verlaging van de) WOZ-waarde en de planvergelijking (invulling maximale mogelijkheden).
8. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
9. Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1439).
10. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (uitspraak van de Afdeling van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2398). De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2939).
11. Langhout heeft in dit kader aangevoerd dat de taxatie van de woning van [naam 1] op de peildatum vóór de planologische wijziging onvoldoende inzichtelijk is en mede gelet op de WOZ-waarde te laag is vastgesteld. Volgens Langhout dient de woning van [naam 1] vóór de planologische wijziging op € 250.000,00 te worden gewaardeerd en de woning van [naam 2] op circa € 280.000,00. De schade bedraagt volgens Langhout bij [naam 1] € 15.000,00 en bij [naam 2]
€ 30.000,00. De WOZ-waarde van de woning van [naam 1] bedroeg op de peildatum 1 januari 2015 € 243.000,00, hetgeen beter aansluit bij zijn taxatie. Bij de woning van [naam 2] is de WOZ-waarde verlaagd van € 257.000,00 (peildatum 1 januari 2015) naar € 197.000,00 (peildatum 1 januari 2016). Uit de overgelegde WOZ-waarden blijkt van een aanzienlijk grotere waardedaling van de objecten dan waarvan de Schadecommissie uitgaat en daarvoor is onvoldoende verklaring gegeven, aldus Langhout. Dit bevestigt eveneens zijn standpunt dat bij de planvergelijking van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.
12. Ten aanzien van de inzichtelijkheid van de taxatie op de peildatum stelt verweerder zich op het standpunt dat anders dan het computermodel waar in het kader van de WOZ-waardering gebruik van wordt gemaakt, de objecten door A.M.G. van Hooft-van Kuijk zelf zijn opgenomen. Zij heeft de objecten op basis van haar kennis en ervaring gewaardeerd, rekening houdend met alle specifieke kenmerken van de objecten. Daarbij is gebruik gemaakt van de comparatieve methode, waarbij geen referentieobjecten zijn betrokken die in de invloedssfeer van de Buitenring liggen.
Ten aanzien van de verwijzing naar de WOZ-waarden, wijst verweerder erop dat de woning van [naam 1] in het kader van de WOZ vóór en na de peildatum een waardestijging laat zien. Volgens verweerder geeft de afwijkende WOZ-waarde reeds daarom geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door de Schadecommissie uitgevoerde taxatie.
Ten aanzien van de verwijzing naar de WOZ-waarden van de woning van [naam 2] , wijst verweerder erop dat hun object in het kader van de WOZ vóór de peildatum is gewaardeerd op € 257.000,00 (per 1 januari 2015), terwijl de Schadecommissie het object per 11 maart 2015 vóór de planologische wijziging heeft gewaardeerd op € 280.000,00. In de contra-expertise van Langhout van 26 juni 2017 werd deze waardering onderschreven. Per 1 januari 2016 (en 1 januari 2017) bedroeg de WOZ-waarde € 197.000,00. Dat is een waardevermindering van € 60.000,00, waarvan volgens [naam 2] € 10.000,00 het gevolg is geweest van scheurvorming en € 50.000,00 het gevolg van de realisatie van de Buitenring. Dat deze verlaging afwijkt van de waardering door de Schadecommissie betekent volgens verweerder niet dat de taxatie door de Schadecommissie onjuist is omdat de waardering in het kader van planschade op een andere wijze plaatsvindt. Door de Schadecommissie is met de maximale planologische mogelijkheden onder het oude en nieuwe regime rekening gehouden, terwijl in het kader van de WOZ van de feitelijke situatie wordt uitgegaan. Ten tijde van de waardevermindering in het kader van de WOZ per 1 januari 2016 was de buitenring nog in aanbouw. Het is daarom niet duidelijk hoe in het kader van de WOZ de waardevermindering is vastgesteld. Mogelijk is daarbij een waardedaling vastgesteld aan de hand van de werkzaamheden die (tijdelijk) in de nabijheid zijn verricht. Voor de planschade is dat echter niet relevant, aldus verweerder.
13. De rechtbank stelt vast dat alleen namens [naam 1] is betoogd dat de waarde van haar object op de peildatum vóór de planologische wijziging te laag is vastgesteld en in verband daarmee onvoldoende inzichtelijk is gemaakt door de Schadecommissie. Dit was ook in bezwaar naar voren gebracht en naar aanleiding daarvan heeft A.M.G. van Hooft-van Kuijk in een notitie van 28 september 2017 de taxatie nader toegelicht. Verder is bij haar advies aan verweerder als bijlage 3 een beschrijving van het object [adres 1] gevoegd die als basis voor de taxatie heeft gediend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de taxatie aan de daaraan te stellen eisen en heeft verweerder daar in redelijkheid zijn besluitvorming op kunnen baseren.
13.1.
Ten aanzien van de afwijking tussen de door de Schadecommissie vastgestelde waardevermindering van de objecten en de verlaging van de WOZ-waarde, stelt de rechtbank voorop dat een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak niet zonder meer aanleiding vormt om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologisch regime vóór en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7718). De rechtbank ziet in de afwijkende WOZ-waarden, waarop door [naam 1] en [naam 2] een beroep is gedaan, geen grond voor het oordeel dat de taxatie van de Schadecommissie niet kan worden gevolgd. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat onduidelijk is waar de verlaging van de WOZ-waarde (bij [naam 2] ) op is gebaseerd nu de WOZ-waarde al is verlaagd voordat de Buitenring was aangelegd. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat de Schadecommissie de objecten volledig (van buiten en in de woningen) heeft opgenomen en op basis van een maximale invulling van het oude en nieuwe planologische regime heeft gewaardeerd, terwijl de WOZ een totaal andere systematiek heeft. Hierna zal de rechtbank de beroepsgronden bespreken die betrekking hebben op de planologische vergelijking en de maximale invulling. In hetgeen namens [naam 1] en [naam 2] over de afwijkende WOZ-waarden is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de bestreden besluiten voor onjuist te houden. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet.
14. Namens [naam 1] en [naam 2] is ten aanzien van de planologische vergelijking concreet aangevoerd dat de maximale bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het schadeveroorzakend planologisch regime onvolledig zijn meegenomen omdat de Schadecommissie alleen een geluidscherm van maximaal 4 meter heeft benoemd, terwijl op grond van het PIP geluidwerende voorzieningen van verschillende maximale hoogtes mogelijk zijn. Planologisch is het verder mogelijk om ter plaatse twee ecoducten te realiseren, maar ook viaducten zijn mogelijk. Daarnaast is volgens Langhout een aantal gebruiksmogelijkheden die het nieuwe regime biedt niet in de planologische vergelijking betrokken. Aan de buitenzijde van de geluidschermen zijn parallelrijbanen en langzaam verkeerverbindingen planologisch toegestaan. Als gevolg daarvan en van de aanleg van “faunapassages” kan de privacy in grote delen van de tuinen van [naam 1] en [naam 2] worden aangetast. Deze schadefactor is niet meegenomen. Verder is aangevoerd dat er geen beletsel bestaat om de weg op te waarderen naar een autosnelweg omdat de aanduiding “specifieke vorm van verkeer – snelheidsbeperking” ter plaats niet geldt. Ten slotte is aangevoerd dat een deel van de tuinen die behoren tot de objecten van [naam 1] en [naam 2] weliswaar een agrarische bestemming hadden ten tijde van de planologische wijziging, maar dat het gebruik als tuin bij beiden onder de werking van het overgangsrecht valt. Langhout betoogt dat bij de waardering van de onroerende zaken en de vaststelling van het planologisch nadeel ten onrechte geen rekening is gehouden met dit gebruik. Voor beiden ( [naam 1] en [naam 2] ) geldt daarom dat het planologisch nadeel onjuist is beoordeeld, aldus Langhout.
14.1.
Ten aanzien van [naam 1] heeft Langhout het vorenstaande in die zin uitgewerkt dat
- nu de Schadecommissie de planologische achteruitgang en de invloed van de verschillende schadefactoren heeft onderschat - de schade dient te worden getaxeerd op € 15.000,00 (in plaats van € 8.000,00). De waarde van de woning van [naam 1] bedraagt volgens Langhout op de peildatum vóór de planologische wijziging € 250.000,00 (in plaats van € 210.000,00), hetgeen volgens Langhout aansluit bij de WOZ-waarde van haar woning op 1 januari 2015 (€ 243.000,00) en op 1 januari 2016 (€ 261.000,00). Verder sluit die waardering ook aan bij een aantal door Langhout genoemde referentieobjecten. In dit verband betoogt Langhout ook dat de Schadecommissie de taxatie op de peildatum onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
14.2.
Ten aanzien van [naam 2] betoogt Langhout dat - nu de Schadecommissie de planologische achteruitgang en de invloed van de verschillende schadefactoren heeft onderschat - de schade dient te worden getaxeerd op € 30.000,00 (in plaats van € 20.000,00). Deze waardedaling sluit volgens Langhout aan bij de WOZ-waardeverlaging die per
1 januari 2016 heeft plaatsgevonden. De WOZ-waarde is toen in verband met de aangetaste ligging als gevolg van de Buitenring en in verband met scheurvorming aan de woning verlaagd van € 272.000,00 naar € 197.000,00 (een daling van circa 28%). In dit verband betoogt Langhout ook dat de Schadecommissie de taxatie op de peildatum onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat - anders dan [naam 1] en [naam 2] betogen - de faunapassages en viaducten wel in de planologische vergelijking zijn betrokken. Gelet op het dwarsprofiel dat op grond van artikel 7.1, onder a, in verbinding met artikel 7.2.2, onder a, en artikel 7.4.1. van de planregels van het PIP ten noorden van de objecten van [naam 1] en [naam 2] gerealiseerd moet worden, mogen deze maximaal 8 meter hoog zijn vanaf de kruin van de weg ter plaatse. Gezien de verdiepte ligging van de Buitenring zullen zowel de faunapassage als een viaduct niet in ernstig belemmerende mate boven het maaiveld uitsteken. Vanwege het dwarsprofiel kan bovendien geen parallelrijbaan of een langzaam-verkeersverbinding worden aangelegd. Het opwaarderen van de weg is, gelet op het dwarsprofiel, evenmin mogelijk, aangezien het dwarsprofiel niet voldoet aan de verschillende ontwerpeisen waaraan een autosnelweg op grond van de CROW-normen moet voldoen, zoals een vluchtstrook. Deze laatstgenoemde factoren hoeven dan ook, anders dan [naam 1] en [naam 2] stellen, niet in de planvergelijking meegenomen te worden. Voor het dwarsprofiel geldt weliswaar een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, maar deze dient, gelet op artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro, buiten beschouwing te worden gelaten, aldus verweerder.
16. De rechtbank volgt [naam 1] en [naam 2] niet in hun betoog dat de dwarsprofielen een indicatieve betekenis hebben en dat verweerder de maximale planologische mogelijkheden onder het nieuwe regime daarom heeft onderschat. Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder a, van het PIP zijn de voor ‘verkeer’ aangewezen gronden bestemd voor ‘wegen’, met niet meer dan 2x2 rijstroken, alsmede parallelrijbanen, opstelstroken, in- en uitvoegstroken, op- en afritten en de daarbij behorende bermen en taluds
ingericht volgens de op de verbeelding aangeduide dwarsprofielen. Daaruit volgt dat de dwarsprofielen leidend zijn. De Schadecommissie is terecht uitgegaan van dwarsprofiel met nummer 21300. Daarop zijn
- anders dan bij andere dwarsprofielen – langzaam-verkeersverbindingen en parallelrijbanen niet toegestaan. Ook opwaardering tot een autosnelweg is niet planologisch mogelijk gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat de Schadecommissie op juiste wijze het effect van de mogelijke aanleg van faunapassages en viaducten heeft beoordeeld. Daarvoor geldt op grond van het PIP een maximale bouwhoogte van 8 meter vanaf de kruin van de weg ter plaatse. Door de verdiepte ligging van de Buitenring wordt het effect gemitigeerd. De Schadecommissie is terecht daarvan uitgegaan. De Schadecommissie heeft bij zijn beoordeling tevens uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid om ten zuidoosten van de objecten van [naam 1] en [naam 2] een geluidscherm met een maximale bouwhoogte van
4 meter op te richten en met de omstandigheid dat ten (noord)oosten van hun objecten geluidschermen met een maximale bouwhoogte van 2 en 3 meter kunnen worden opgericht. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank [naam 1] en [naam 2] niet in hun betoog dat de Schadecommissie de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onder het nieuwe regime heeft onderschat en dat van een onjuiste invulling van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan. De beroepsgronden slagen niet.
17. Met betrekking tot de beroepsgrond dat met de gevolgen voor de privacy van [naam 1] en [naam 2] door de komst van de Buitenring onvoldoende rekening is gehouden, wijst verweerder eveneens erop dat de Buitenring op grond van de voorschriften van het PIP overeenkomstig het dwarsprofiel moet worden aangelegd. Omdat op grond van dwarsprofiel nummer 21300 (ten noorden van hun woningen) parallelrijbanen en langzaam-verkeersverbindingen niet zijn toegestaan, kan hun privacy daardoor niet worden aangetast. Ook van aantasting van hun privacy als gevolg van de aanleg van de hoofdrijbanen is geen sprake, omdat een geluidscherm wordt geplaatst dat bij beide woningen het directe zicht op de Buitenring ontneemt. Daar komt bij dat weggebruikers hun aandacht primair op de weg richten en niet op de omgeving, aldus verweerder. Door de functieaanduiding “specifieke vorm van natuur – faunapassage” wordt de privacy van [naam 1] en [naam 2] evenmin aangetast. Dat dit anders is hebben zij volgens verweerder niet onderbouwd. Verweerder wijst er in dit verband op dat extensief recreatief medegebruik ook onder het voorheen geldend bestemmingsplan was toegestaan. Door het voortzetten van deze gebruiksmogelijkheid doet zich op dit punt geen planologische verslechtering voor, aldus verweerder.
18. De rechtbank volgt Langhout niet in diens betoog dat de Schadecommissie bij de invulling van de maximale planologische mogelijkheden de schadefactor ‘inbreuk op de privacy’ op onjuiste wijze heeft beoordeeld. De maximale mogelijkheden onder het nieuwe regime zijn op juiste en volledige wijze beschreven en de rechtbank ziet in hetgeen Langhout heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de Schadecommissie de gevolgen daarvan voor de privacy van [naam 1] en [naam 2] onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat ook in zoverre geen sprake is van een onjuiste planologische vergelijking. De desbetreffende beroepsgrond slaagt niet.
19. Ten aanzien van het betoog van [naam 1] en [naam 2] dat bij de planvergelijking ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat een deel van hun percelen feitelijk in gebruik was als tuin en dat gebruik onder het overgangsrecht valt, wijst verweerder erop dat op grond van het bestemmingsplan “Kerkrade West IV” een deel van hun percelen is bestemd voor “wonen” met daarbij behorende tuin. Een deel van de achterliggende percelen van [naam 1] en [naam 2] kent deze bestemming niet en was bestemd voor agrarische doeleinden met een hobbymatig karakter. Verweerder wijst er verder op dat per 23 november 2017 het bestemmingsplan “Buitengebied” in werking is getreden en dat het achterste deel van de percelen van [naam 2] de bestemming “Agrarisch met waarden” heeft gekregen. Op grond daarvan mogen deze gronden (ook) niet als tuin worden gebruikt. De Schadecommissie heeft het achterste deel van de percelen bij de waardering van de objecten per de peildatum om die redenen niet als “tuin”, maar als agrarische gronden met een hobbymatig karakter aangemerkt en als zodanig in de waardering betrokken. Dat het gebruik als tuin mogelijk onder het overgangsrecht is toegestaan, is volgens verweerder niet relevant omdat bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van de objecten geen rekening hoeft te worden gehouden met het overgangsrecht of met illegaal gebruik. Verweerder verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1673, onder 2.6.1). Ten overvloede wijst verweerder er nog op dat door [naam 1] en [naam 2] het gebruik als tuin niet is aangetoond en dat door hen ook niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd. Ten slotte betoogt verweerder dat, indien het gebruik als tuin in de planvergelijking zou worden betrokken, dit voor de waarde(vermindering) van de objecten geen relevant verschil zou maken, omdat een redelijk denkend en handelend koper rekening zal houden met de beperkingen van het overgangsrecht.
20. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond het volgende. Zoals de Afdeling eerder (o.a. uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3387 (indirecte planschade) en 27 november 2019, ECLI:NL:2019:3980 (directe planschade)) heeft overwogen is het overgangsrecht bij een bestemmingsplan bedoeld voor een bestaande situatie van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de betreffende gronden. De omstandigheid dat de bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling, betekent dat beoogd wordt om aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. Daarmee zijn de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan van een andere orde dan de planregels over de met het plan aan de gronden toegekende bestemmingen. Om deze reden dienen de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan buiten beschouwing te worden gelaten bij een planologische vergelijking. Dit is slechts anders als een overgangsbepaling een zodanig verstrekkende werking heeft, dat deze vrijwel dezelfde mogelijkheid biedt als het als zodanig bestemmen van de situatie. Zie de uitspraken van de Afdeling van 11 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY9901 en 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2420. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze jurisprudentie dat verder in het midden kan worden gelaten of [naam 1] en [naam 2] hebben aangetoond dat zij zich op overgangsrechtelijke bescherming kunnen beroepen. De Schadecommissie heeft bij de planologische vergelijking terecht de overgangsbepalingen buiten beschouwing gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
21. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de taxatie op de peildatum vóór de planologische wijziging voldoende inzichtelijk is gemaakt. Dat geldt eveneens voor de vaststelling van de schade in afwijking van de verlagingen die in het kader van de WOZ hebben plaatsgevonden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in navolging van de Schadecommissie bij de waardering van het planologisch nadeel van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Tevens heeft de Schadecommissie de relevante schadefactoren in haar adviezen benoemd en (gezamenlijk) beoordeeld. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de Schadecommissie de gevolgen van de planologische wijziging voor de schadefactoren op onjuiste wijze heeft getaxeerd. Omdat de rechtbank op basis van hetgeen [naam 1] en [naam 2] aangevoerd hebben, geen gegronde twijfel heeft over de juistheid van het advies van de Schadecommissie dat verweerder aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals [naam 2] en [naam 1] hebben gevraagd, de StAB als deskundige in te schakelen.
22.
Het normaal maatschappelijk risico.
23. Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt als volgt:
"Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager."
Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro luidt als volgt:
"In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. […];
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, (…):"
24. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 5.9 en 5.10.
25. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van
24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
26. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanleg en uitbreiding van infrastructurele werken door de overheid, zoals in dit geval de realisatie van de Buitenring, een normale maatschappelijke ontwikkeling betreft. Ten tijde van de vaststelling van het PIP kampte de regio Parkstad Limburg al jaren met diverse problemen als gevolg van de ontoereikende infrastructuur die remmend werkte op de economische ontwikkeling en een negatieve invloed had op de leefbaarheid binnen Parkstad Limburg in de vorm van verslechterde luchtkwaliteit, geluidhinder en barrièrewerking. Het PIP diende ter verbetering van de verkeersstructuur, de interne en externe bereikbaarheid en het versterken van de economie en kan volgens verweerder worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dat standpunt terecht ingenomen en wordt dit door [naam 1] en [naam 2] ook niet bestreden.
27. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de aanleg van de Buitenring ter hoogte van de woningen van [naam 1] en [naam 2] bovendien in de lijn der verwachtingen lag. Daartoe heeft verweerder in de primaire besluiten gewezen op het sinds de jaren zestig gevoerde provinciaal beleid. De aanleg van een ringweg is opgenomen in het Streekplan Oostelijke Mijnstreek 1961, het Streekplan Zuid-Limburg 1977, het Streekplan Zuid-Limburg 1987 en het Streekplan Uitwerking Oostelijk Zuid-Limburg 1962. Ook in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) 2001 is als doelstelling opgenomen de verbetering van de kwaliteit van het regionaal, verbindend wegennet in de provincie en wordt de aanleg van de Buitenring (Parkstad Limburg) genoemd. De Buitenring is daarna opgenomen in de POL-aanvulling Nationaal Landschap Zuid-Limburg uit 2005, het POL 2006 en in de POL-aanvulling Nieuwe Wet ruimtelijke ordening (2008). Ten aanzien van het onderhavige relevante tracédeel geldt dat in het POL 2001 en 2006 een zoekgebied voor de Buitenring is aangegeven op de locatie van het gekozen tracé.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de verwijzing naar het hiervoor vermelde beleid toereikend gemotiveerd dat de aanleg van het tracé van de Buitenring ter hoogte van de woningen van [naam 1] en [naam 2] in elk geval sinds halverwege de jaren ‘90 in de lijn der verwachtingen lag. Nu sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling die gezien het gevoerde provinciaal beleid ook in de lijn der verwachtingen lag heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat om een hoger normaal maatschappelijk risico te hanteren dan het forfait. Verweerder heeft in deze gevallen (het cluster Kerkrade) aanleiding gezien om een drempel voor het normaal maatschappelijk risico van 3% te hanteren en heeft daartoe in aanmerking genomen dat de aanleg van de Buitenring bij de woningen van [naam 1] en [naam 2] niet volledig past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en op betrekkelijk korte afstand van hun woningen wordt gerealiseerd. De nieuwe weg komt deels haaks te liggen op de bestaande wegenstructuur en daardoor wordt bestaand agrarisch landschap doorsneden. De afstand tot de woning van [naam 1] bedraagt circa 90 meter (gemeten tot de aanduiding ‘geluidscherm’). De afstand tot de woning van [naam 2] bedraagt circa 70 meter. In zoverre lag deze ontwikkeling niet in de lijn der verwachting en dat is voor verweerder aanleiding om een drempel voor het normaal maatschappelijk risico van 3% te hanteren. In de omvang van de schade of andere individuele omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding gezien dat standpunt bij te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het vorenstaande de omvang van het voor rekening van [naam 2] en [naam 1] blijvend normaal maatschappelijk risico toereikend onderbouwd en kan het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaan.
29. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, mr. R.J.G.H. Seerden en
mr. N.M.J. Janssen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 maart 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.