14.2.Ten aanzien van [naam 2] betoogt Langhout dat - nu de Schadecommissie de planologische achteruitgang en de invloed van de verschillende schadefactoren heeft onderschat - de schade dient te worden getaxeerd op € 30.000,00 (in plaats van € 20.000,00). Deze waardedaling sluit volgens Langhout aan bij de WOZ-waardeverlaging die per
1 januari 2016 heeft plaatsgevonden. De WOZ-waarde is toen in verband met de aangetaste ligging als gevolg van de Buitenring en in verband met scheurvorming aan de woning verlaagd van € 272.000,00 naar € 197.000,00 (een daling van circa 28%). In dit verband betoogt Langhout ook dat de Schadecommissie de taxatie op de peildatum onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat - anders dan [naam 1] en [naam 2] betogen - de faunapassages en viaducten wel in de planologische vergelijking zijn betrokken. Gelet op het dwarsprofiel dat op grond van artikel 7.1, onder a, in verbinding met artikel 7.2.2, onder a, en artikel 7.4.1. van de planregels van het PIP ten noorden van de objecten van [naam 1] en [naam 2] gerealiseerd moet worden, mogen deze maximaal 8 meter hoog zijn vanaf de kruin van de weg ter plaatse. Gezien de verdiepte ligging van de Buitenring zullen zowel de faunapassage als een viaduct niet in ernstig belemmerende mate boven het maaiveld uitsteken. Vanwege het dwarsprofiel kan bovendien geen parallelrijbaan of een langzaam-verkeersverbinding worden aangelegd. Het opwaarderen van de weg is, gelet op het dwarsprofiel, evenmin mogelijk, aangezien het dwarsprofiel niet voldoet aan de verschillende ontwerpeisen waaraan een autosnelweg op grond van de CROW-normen moet voldoen, zoals een vluchtstrook. Deze laatstgenoemde factoren hoeven dan ook, anders dan [naam 1] en [naam 2] stellen, niet in de planvergelijking meegenomen te worden. Voor het dwarsprofiel geldt weliswaar een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, maar deze dient, gelet op artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro, buiten beschouwing te worden gelaten, aldus verweerder.
16. De rechtbank volgt [naam 1] en [naam 2] niet in hun betoog dat de dwarsprofielen een indicatieve betekenis hebben en dat verweerder de maximale planologische mogelijkheden onder het nieuwe regime daarom heeft onderschat. Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder a, van het PIP zijn de voor ‘verkeer’ aangewezen gronden bestemd voor ‘wegen’, met niet meer dan 2x2 rijstroken, alsmede parallelrijbanen, opstelstroken, in- en uitvoegstroken, op- en afritten en de daarbij behorende bermen en taluds
ingericht volgens de op de verbeelding aangeduide dwarsprofielen. Daaruit volgt dat de dwarsprofielen leidend zijn. De Schadecommissie is terecht uitgegaan van dwarsprofiel met nummer 21300. Daarop zijn
- anders dan bij andere dwarsprofielen – langzaam-verkeersverbindingen en parallelrijbanen niet toegestaan. Ook opwaardering tot een autosnelweg is niet planologisch mogelijk gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat de Schadecommissie op juiste wijze het effect van de mogelijke aanleg van faunapassages en viaducten heeft beoordeeld. Daarvoor geldt op grond van het PIP een maximale bouwhoogte van 8 meter vanaf de kruin van de weg ter plaatse. Door de verdiepte ligging van de Buitenring wordt het effect gemitigeerd. De Schadecommissie is terecht daarvan uitgegaan. De Schadecommissie heeft bij zijn beoordeling tevens uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid om ten zuidoosten van de objecten van [naam 1] en [naam 2] een geluidscherm met een maximale bouwhoogte van
4 meter op te richten en met de omstandigheid dat ten (noord)oosten van hun objecten geluidschermen met een maximale bouwhoogte van 2 en 3 meter kunnen worden opgericht. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank [naam 1] en [naam 2] niet in hun betoog dat de Schadecommissie de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onder het nieuwe regime heeft onderschat en dat van een onjuiste invulling van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan. De beroepsgronden slagen niet.
17. Met betrekking tot de beroepsgrond dat met de gevolgen voor de privacy van [naam 1] en [naam 2] door de komst van de Buitenring onvoldoende rekening is gehouden, wijst verweerder eveneens erop dat de Buitenring op grond van de voorschriften van het PIP overeenkomstig het dwarsprofiel moet worden aangelegd. Omdat op grond van dwarsprofiel nummer 21300 (ten noorden van hun woningen) parallelrijbanen en langzaam-verkeersverbindingen niet zijn toegestaan, kan hun privacy daardoor niet worden aangetast. Ook van aantasting van hun privacy als gevolg van de aanleg van de hoofdrijbanen is geen sprake, omdat een geluidscherm wordt geplaatst dat bij beide woningen het directe zicht op de Buitenring ontneemt. Daar komt bij dat weggebruikers hun aandacht primair op de weg richten en niet op de omgeving, aldus verweerder. Door de functieaanduiding “specifieke vorm van natuur – faunapassage” wordt de privacy van [naam 1] en [naam 2] evenmin aangetast. Dat dit anders is hebben zij volgens verweerder niet onderbouwd. Verweerder wijst er in dit verband op dat extensief recreatief medegebruik ook onder het voorheen geldend bestemmingsplan was toegestaan. Door het voortzetten van deze gebruiksmogelijkheid doet zich op dit punt geen planologische verslechtering voor, aldus verweerder.
18. De rechtbank volgt Langhout niet in diens betoog dat de Schadecommissie bij de invulling van de maximale planologische mogelijkheden de schadefactor ‘inbreuk op de privacy’ op onjuiste wijze heeft beoordeeld. De maximale mogelijkheden onder het nieuwe regime zijn op juiste en volledige wijze beschreven en de rechtbank ziet in hetgeen Langhout heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de Schadecommissie de gevolgen daarvan voor de privacy van [naam 1] en [naam 2] onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat ook in zoverre geen sprake is van een onjuiste planologische vergelijking. De desbetreffende beroepsgrond slaagt niet.
19. Ten aanzien van het betoog van [naam 1] en [naam 2] dat bij de planvergelijking ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat een deel van hun percelen feitelijk in gebruik was als tuin en dat gebruik onder het overgangsrecht valt, wijst verweerder erop dat op grond van het bestemmingsplan “Kerkrade West IV” een deel van hun percelen is bestemd voor “wonen” met daarbij behorende tuin. Een deel van de achterliggende percelen van [naam 1] en [naam 2] kent deze bestemming niet en was bestemd voor agrarische doeleinden met een hobbymatig karakter. Verweerder wijst er verder op dat per 23 november 2017 het bestemmingsplan “Buitengebied” in werking is getreden en dat het achterste deel van de percelen van [naam 2] de bestemming “Agrarisch met waarden” heeft gekregen. Op grond daarvan mogen deze gronden (ook) niet als tuin worden gebruikt. De Schadecommissie heeft het achterste deel van de percelen bij de waardering van de objecten per de peildatum om die redenen niet als “tuin”, maar als agrarische gronden met een hobbymatig karakter aangemerkt en als zodanig in de waardering betrokken. Dat het gebruik als tuin mogelijk onder het overgangsrecht is toegestaan, is volgens verweerder niet relevant omdat bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van de objecten geen rekening hoeft te worden gehouden met het overgangsrecht of met illegaal gebruik. Verweerder verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1673, onder 2.6.1). Ten overvloede wijst verweerder er nog op dat door [naam 1] en [naam 2] het gebruik als tuin niet is aangetoond en dat door hen ook niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd. Ten slotte betoogt verweerder dat, indien het gebruik als tuin in de planvergelijking zou worden betrokken, dit voor de waarde(vermindering) van de objecten geen relevant verschil zou maken, omdat een redelijk denkend en handelend koper rekening zal houden met de beperkingen van het overgangsrecht. 20. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond het volgende. Zoals de Afdeling eerder (o.a. uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3387 (indirecte planschade) en 27 november 2019, ECLI:NL:2019:3980 (directe planschade)) heeft overwogen is het overgangsrecht bij een bestemmingsplan bedoeld voor een bestaande situatie van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de betreffende gronden. De omstandigheid dat de bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling, betekent dat beoogd wordt om aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. Daarmee zijn de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan van een andere orde dan de planregels over de met het plan aan de gronden toegekende bestemmingen. Om deze reden dienen de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan buiten beschouwing te worden gelaten bij een planologische vergelijking. Dit is slechts anders als een overgangsbepaling een zodanig verstrekkende werking heeft, dat deze vrijwel dezelfde mogelijkheid biedt als het als zodanig bestemmen van de situatie. Zie de uitspraken van de Afdeling van 11 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY9901 en 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2420. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze jurisprudentie dat verder in het midden kan worden gelaten of [naam 1] en [naam 2] hebben aangetoond dat zij zich op overgangsrechtelijke bescherming kunnen beroepen. De Schadecommissie heeft bij de planologische vergelijking terecht de overgangsbepalingen buiten beschouwing gelaten. De beroepsgrond slaagt niet. 21. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de taxatie op de peildatum vóór de planologische wijziging voldoende inzichtelijk is gemaakt. Dat geldt eveneens voor de vaststelling van de schade in afwijking van de verlagingen die in het kader van de WOZ hebben plaatsgevonden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in navolging van de Schadecommissie bij de waardering van het planologisch nadeel van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Tevens heeft de Schadecommissie de relevante schadefactoren in haar adviezen benoemd en (gezamenlijk) beoordeeld. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de Schadecommissie de gevolgen van de planologische wijziging voor de schadefactoren op onjuiste wijze heeft getaxeerd. Omdat de rechtbank op basis van hetgeen [naam 1] en [naam 2] aangevoerd hebben, geen gegronde twijfel heeft over de juistheid van het advies van de Schadecommissie dat verweerder aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals [naam 2] en [naam 1] hebben gevraagd, de StAB als deskundige in te schakelen.
22.
Het normaal maatschappelijk risico.
23. Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt als volgt:
"Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager."
Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro luidt als volgt:
"In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. […];
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, (…):"
24. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 5.9 en 5.10. 25. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van
24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is. 26. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanleg en uitbreiding van infrastructurele werken door de overheid, zoals in dit geval de realisatie van de Buitenring, een normale maatschappelijke ontwikkeling betreft. Ten tijde van de vaststelling van het PIP kampte de regio Parkstad Limburg al jaren met diverse problemen als gevolg van de ontoereikende infrastructuur die remmend werkte op de economische ontwikkeling en een negatieve invloed had op de leefbaarheid binnen Parkstad Limburg in de vorm van verslechterde luchtkwaliteit, geluidhinder en barrièrewerking. Het PIP diende ter verbetering van de verkeersstructuur, de interne en externe bereikbaarheid en het versterken van de economie en kan volgens verweerder worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dat standpunt terecht ingenomen en wordt dit door [naam 1] en [naam 2] ook niet bestreden.
27. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de aanleg van de Buitenring ter hoogte van de woningen van [naam 1] en [naam 2] bovendien in de lijn der verwachtingen lag. Daartoe heeft verweerder in de primaire besluiten gewezen op het sinds de jaren zestig gevoerde provinciaal beleid. De aanleg van een ringweg is opgenomen in het Streekplan Oostelijke Mijnstreek 1961, het Streekplan Zuid-Limburg 1977, het Streekplan Zuid-Limburg 1987 en het Streekplan Uitwerking Oostelijk Zuid-Limburg 1962. Ook in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) 2001 is als doelstelling opgenomen de verbetering van de kwaliteit van het regionaal, verbindend wegennet in de provincie en wordt de aanleg van de Buitenring (Parkstad Limburg) genoemd. De Buitenring is daarna opgenomen in de POL-aanvulling Nationaal Landschap Zuid-Limburg uit 2005, het POL 2006 en in de POL-aanvulling Nieuwe Wet ruimtelijke ordening (2008). Ten aanzien van het onderhavige relevante tracédeel geldt dat in het POL 2001 en 2006 een zoekgebied voor de Buitenring is aangegeven op de locatie van het gekozen tracé.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de verwijzing naar het hiervoor vermelde beleid toereikend gemotiveerd dat de aanleg van het tracé van de Buitenring ter hoogte van de woningen van [naam 1] en [naam 2] in elk geval sinds halverwege de jaren ‘90 in de lijn der verwachtingen lag. Nu sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling die gezien het gevoerde provinciaal beleid ook in de lijn der verwachtingen lag heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat om een hoger normaal maatschappelijk risico te hanteren dan het forfait. Verweerder heeft in deze gevallen (het cluster Kerkrade) aanleiding gezien om een drempel voor het normaal maatschappelijk risico van 3% te hanteren en heeft daartoe in aanmerking genomen dat de aanleg van de Buitenring bij de woningen van [naam 1] en [naam 2] niet volledig past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en op betrekkelijk korte afstand van hun woningen wordt gerealiseerd. De nieuwe weg komt deels haaks te liggen op de bestaande wegenstructuur en daardoor wordt bestaand agrarisch landschap doorsneden. De afstand tot de woning van [naam 1] bedraagt circa 90 meter (gemeten tot de aanduiding ‘geluidscherm’). De afstand tot de woning van [naam 2] bedraagt circa 70 meter. In zoverre lag deze ontwikkeling niet in de lijn der verwachting en dat is voor verweerder aanleiding om een drempel voor het normaal maatschappelijk risico van 3% te hanteren. In de omvang van de schade of andere individuele omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding gezien dat standpunt bij te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het vorenstaande de omvang van het voor rekening van [naam 2] en [naam 1] blijvend normaal maatschappelijk risico toereikend onderbouwd en kan het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaan.
29. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.