Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Bij (onderscheiden) besluiten van 14 januari 2013 heeft de burgemeester van de gemeente Roermond aan eiser een vergunning verleend voor het plaatsen van een terras (bestaande uit twee delen van respectievelijk 22m² en 27m²) bij het perceel [adres] te Roermond voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2023. Daarbij is medegedeeld dat eiser precariobelasting is verschuldigd en hem hiervoor een aanslag zal worden toegezonden.
3. Verweerder heeft bij brief van 19 oktober 2018 medegedeeld dat de gemeente Roermond met ingang van 1 januari 2013 de heffing en inning van de precariobelasting aan hem heeft overgedragen. Uit interne controles is gebleken dat over de afgelopen jaren geen precariobelasting van eiser is geheven. In overleg met de gemeente is besloten om met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsnog in november 2018 de onderhavige aanslagen over de jaren 2016, 2017 en 2018 op te leggen.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze aanslagen ongegrond verklaard. Eiser is het met de bestreden besluiten niet eens. Hij heeft het standpunt ingenomen dat hij er, omdat verweerder sinds 2012 geen aanslagen precariobelasting heeft opgelegd en niet heeft gereageerd op meerdere aan hem gerichte brieven, op mocht vertrouwen dat over de jaren 2016, 2017 en 2018 geen aanslagen (meer) zouden worden opgelegd. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt de volgende brieven overgelegd:
- een aan de gemeente Roermond gerichte brief van de Stichting platform het Roerkwartier van 13 september 2012, waarin vanwege de ondervonden overlast van de herinrichting van de Roerkade wordt verzocht om kwijtschelding of vermindering van de aanslag precariobelasting over 2012;
- aan het college van burgemeesters en wethouders van Roermond gerichte brieven van eiser van 18 februari 2013, waarin vanwege de genoemde overlast wordt verzocht om restitutie van de reeds betaalde precariobelasting en een korting op de precariobelasting over 2013;
- een aan het college van burgemeesters en wethouders van Roermond gerichte brief van eiser van 23 april 2013, waarin hij (onder meer) te kennen geeft geen antwoord te hebben gekregen op zijn verzoek om een tegemoetkoming van 18 februari 2013;
- een aan de gemeente Roermond gerichte brief van de Stichting platform het Roerkwartier van 24 juni 2013, waarin wordt gewezen op het uitblijven van een inhoudelijke reactie op de brief van 13 september 2012 en wordt verzocht om informatie over de stand van zaken.
Verder kan verweerders brief van 19 oktober 2018 in de visie van eiser voor de jaren 2016, 2017 en 2018 niet gelden als beëindiging van het door verweerder gewekte vertrouwen dat geen aanslagen opgelegd zouden worden. Die brief is daarom voor het eerst van toepassing voor het jaar 2019, aldus eiser. Volgens eiser is verweerder in de bestreden besluiten bovendien onvoldoende ingegaan op de door hem in bezwaar aangevoerde gronden en ontberen de bestreden besluiten daarom een deugdelijke motivering.
5. Bij brief van 3 december 2019 heeft eiser de beroepsgronden aangevuld met het standpunt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre de terrassen daadwerkelijk konden worden geplaatst in de relevante jaren. In de visie van eiser is daarom niet gebleken dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan.
6. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat heffing van precariobelasting tussen 2012 en 2016, hoewel dat op grond van de voor die tussenliggende jaren geldende verordeningen wel mogelijk was, achterwege is gebleven. Evenmin is in geschil dat verweerder op grond van de voor de jaren 2016, 2017 en 2018 geldende verordeningen bevoegd was om eiser over die jaren in de precariobelasting te betrekken. Partijen houdt verdeeld of eiser er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hem over de jaren 2016, 2017 en 2018 ook geen aanslagen precariobelasting zouden worden opgelegd.
7. De rechtbank overweegt dat van een in rechte te beschermen vertrouwen niet alleen sprake is als het bestuursorgaan bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald, maar ook als een belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat het bestuursorgaan bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald (zie onder meer het arrest Hoge Raad van
8. Bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) is ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ingegaan op het vertrouwensbeginsel en hoe dat beginsel dient te worden toegepast. In die zaak heeft de voorzitter van de Afdeling staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel verzocht om een conclusie. Op 20 maart 2019 heeft de staatsraad advocaat-generaal een conclusie genomen (ECLI:NL:RVS:2019:896). Hoewel de uitspraak en de conclusie zien op het omgevingsrecht, is de rechtbank van oordeel dat de daarin gegeven uitleg over de toepassing van het vertrouwensbeginsel ook relevant is voor het belastingrecht. Voor zover van belang is in de conclusie het volgende opgenomen: “De toerekenbare schijn van een toezegging moet dezelfde gevolgen hebben als een toezegging. Tijdverloop kan op zichzelf - dus als het bestuursorgaan niet weet van de overtreding - niet zodanige schijn wekken, maar de aan het college toerekenbare schijn van een welbewuste standpuntbepaling van niet-handhaving kan wel ontstaan door de combinatie van (in casu: zeer) langdurig stilzitten ondanks de raadpleging en aanwezigheid van de gemeentelijke bouwinspecteur en andere vertrouwenwekkende omstandigheden (…).”
9. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan het geval was in de hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, in deze zaak niet is gebleken van een toezegging van de zijde van verweerder die maakt dat sprake is van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling. Zoals gezegd kan een in rechte te beschermen vertrouwen echter ook worden aangenomen indien bij eiser redelijkerwijs de indruk kon bestaan dat verweerder bewust en weloverwogen het standpunt had ingenomen dat hem een vrijstelling van precariobelasting toekwam. Daarvoor is, zoals uit de conclusie hiervoor volgt, meer vereist dan de enkele omstandigheid dat eiser gedurende meerdere jaren niet in de heffing is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreken aanvullende omstandigheden die een aan verweerder toerekenbare schijn van een welbewuste standpuntbepaling doen ontstaan. Hiertoe verwijst de rechtbank naar voormeld besluit van 14 januari 2013, waaruit juist het voornemen van gemeentewege blijkt om eiser in de heffing te betrekken. Brieven waaruit de schijn van een toezegging blijkt, zijn ook niet door eiser, op wie de bewijslast rust, overgelegd. Aan het door eiser gestelde uitblijven van een reactie op brieven van hem en van de Stichting platform het Roerkwartier kan, zo eiser al in die stelling gevolgd zou moeten worden, voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel geen betekenis toekomen, nu die brieven niet op de heffing van precariobelasting over de onderhavige jaren 2016, 2017 en 2018, maar op de heffing over de jaren 2012 en 2013 betrekking hadden.
10. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen. Het ontbreken daarvan betekent dat de vraag of de brief van 19 oktober 2018 kan gelden als beëindiging van het door verweerder gewekte vertrouwen, geen bespreking behoeft.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overgelegde fotomateriaal aannemelijk gemaakt dat eiser over de voorliggende jaren daadwerkelijk het vergunde terras heeft geplaatst en zich op grond van artikel 2 van de Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting een belastbaar feit voordoet.
12. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.