In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Heffingsambtenaar aanslagen forensenbelasting voor de jaren 2014 en 2015 had opgelegd. Belanghebbende stelt dat hij in 2001 door de Heffingsambtenaar is toegezegd dat er geen forensenbelasting zou worden geheven, wat hem het vertrouwen gaf dat dit ook voor latere jaren zou gelden. De Heffingsambtenaar heeft echter in 2016 aanslagen opgelegd, wat leidde tot het beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de toezegging van de Heffingsambtenaar in 2001 betrekking had op de heffing van forensenbelasting voor de recreatiewoning van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de aanslagen op te leggen, aangezien belanghebbende redelijkerwijs mocht vertrouwen op de toezegging van 2001. Het Hof vernietigt de aanslagen forensenbelasting voor de jaren 2014 en 2015 en verklaart het hoger beroep gegrond. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende.