ECLI:NL:RBLIM:2019:8924

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 449u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van vaststellingsovereenkomst en verjaring van uitkeringsvordering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een systeemontwikkelaar, en de Directeur-Generaal van de Statistiek over de uitkering na beëindiging van de WW-uitkering. Eiser had een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten waarin afspraken waren gemaakt over de aanvulling van zijn uitkering tot 80% van zijn laatstverdiende bezoldiging tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte had besloten dat zijn recht op uitkering eindigde op 65-jarige leeftijd, terwijl hij meende recht te hebben op uitkering tot zijn daadwerkelijke pensioenleeftijd. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de VSO niet beperkt was tot de destijds geldende regelgeving en dat de verjaring van eisers vordering was gestuit. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigde dit besluit, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond werd verklaard. De rechtbank herroept het primaire besluit in zoverre en bepaalt dat eiser recht heeft op een uitkering tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, zoals deze thans geldt op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/449

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.A.M. Lemeer-Smeets),
en

de Directeur-Generaal van de Statistiek, verweerder

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot enige uitkering na 18 januari 2018, alsmede dat geen aanvulling meer op de uitkering van eiser zal worden verstrekt over de periode van 1 juli 2008 tot 7 juni 2013.
Bij besluit van 2 januari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij (herstel)besluit van 7 maart 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder zowel het
primaire besluit als het bestreden besluit I herzien en besloten aan eiser met terugwerkende
kracht van 18 januari 2018 tot aan het door eiser bereiken van de leeftijd van 65 jaar een
uitkering te verstrekken ter hoogte van 80% van zijn laatstverdiende bezoldiging.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser (mede) betrekking op het gewijzigde besluit (het bestreden besluit II).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Renaud.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst voor wat betreft de voorgeschiedenis naar de (bij partijen bekende) uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juni 2006 en voegt daar het volgende aan toe.
2. Verweerder heeft eiser (systeemontwikkelaar) per 1 november 2004 eervol ontslag verleend. Bij besluit van 21 januari 2005 heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij na afloop van zijn WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot en met 18 januari 2018.
Voormeld ontslag heeft geleid tot een geschil tussen partijen. In de vaststellingsovereenkomst (VSO) van 10 april 2008 zijn afspraken gemaakt tussen partijen om voornoemd geschil definitief te beëindigen. In deze overeenkomst is bepaald dat er een fictief herstel van het dienstverband tot 1 juli 2008 zal plaatsvinden en dat verweerder de aan eiser toegekende WW-uitkering en Bovenwettelijke uitkering (BWW) zal aanvullen tot 80% van de laatstelijk door hem genoten bezoldiging en dat deze aanvulling zal worden beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Verweerder heeft de uitbetaling van deze ontslaguitkering belegd bij APG-Loyalis. Op 18 januari 2018 is de uitbetaling van de uitkering beëindigd. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser, naar aanleiding van zijn verzoek van 5 juli 2018, meegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot enige uitkering na 18 januari 2018, alsmede dat geen aanvulling meer op zijn uitkering wordt verstrekt over de periode van 1 juli 2008 tot 7 juni 2013 aangezien deze vordering is verjaard. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder besloten aan eiser met terugwerkende kracht van
18 januari 2018 tot aan het door eiser bereiken van de leeftijd van 65 jaar (derhalve tot
13 februari 2020), een (BWW) uitkering te verstrekken ter hoogte van 80% van zijn laatstverdiende bezoldiging. Ten aanzien van eisers vordering over de periode van 1 juli 2008 tot 7 juni 2013 vindt geen herziening plaats. Het besluit ten aanzien van de verjaring, zoals verwoord in het primaire besluit en het bestreden besluit I, blijft onverkort gehandhaafd.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit II op het standpunt -kort weergegeven- dat in de VSO de pensioengerechtigde leeftijd nader wordt gespecificeerd: einde WW + BWW (conform de destijds geldende regelgeving). Op grond van het bepaalde in Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (het Besluit), eindigt de aansluitende uitkering uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Met betrekking tot de verjaring stelt verweerder dat een rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaar, nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, verjaart. Eiser heeft de verjaring met zijn mededeling van 7 juni 2018 gestuit. Vanaf 7 juni 2013 is de aanvulling op zijn uitkering dan ook alsnog uitbetaald.
4. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat in de VSO staat dat op de pensioengerechtigde leeftijd de WW en BWW zullen eindigen en dat is ook precies hetgeen partijen overeengekomen zijn en bedoeld hebben. Een inkomensvoorziening tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, wat die leeftijd in de toekomst ook zou mogen zijn of worden. Partijen hebben destijds dus heel duidelijk juist niet een regeling willen treffen tot slechts de 65 jarige leeftijd van eiser, maar tot de daadwerkelijke pensioenleeftijd zoals die in de toekomst zou zijn. Met betrekking tot de verjaring stelt eiser dat hij er pas in januari 2018 achter kwam, door stopzetting van de uitkering, dat hij de in de VSO overeengekomen aanvulling tot 80% nimmer had ontvangen. Eiser had dit redelijkerwijs niet eerder kunnen weten. Dit betekent, volgens eiser, dat de vordering nog niet verjaard was. Ten slotte stelt eiser dat er sprake is van fiscaal nadeel door de uitbetaling ineens van het achterstallig bedrag in 2018. Ten onrechte heeft verweerder hierover nog geen besluit genomen.
5. Met betrekking tot hetgeen partijen zijn overeengekomen in de VSO overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 2 van de VSO is vermeld dat verweerder de ontslaguitkering van eiser zal aanvullen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd (einde WW + BWW).
Bij de uitleg van een overeenkomst zoals deze komt het op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2017:2838) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de VSO (einde BWW) en het feit dat sprake is van een aanvullende uitkering door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 2 van de VSO de bepalingen van het Besluit van belang zijn.
Op grond van artikel 8, vierde lid, van het Besluit (zoals dat destijds luidde) eindigt het recht op aansluitende uitkering na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Op grond van artikel 8, vierde lid, van het Besluit (zoals dat thans luidt) eindigt het recht op aansluitende uitkering na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Ingevolge artikel 20e, eerste lid, onder b van het Besluit eindigt voor de ambtenaar bedoeld in artikel 8, vierde lid, van het besluit zoals dit gold op 31 december 2011, het recht op aansluitende uitkering na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, dan wel op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt indien dat eerder is.
7. De rechtbank ziet niet in waarom bij de uitleg van artikel 2 van de VSO rekening zou moeten worden gehouden met het destijds geldende artikel 8 van het Besluit, zoals verweerder stelt in het bestreden besluit II, in plaats van met de thans geldende artikelen van het Besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat in artikel 2 van de VSO slechts is vermeld: “pensioengerechtigde leeftijd” en er is geen verwijzing opgenomen naar de regelgeving, zoals die toen gold. Verder blijkt uit de gedingstukken dat partijen op de hoogte waren van het feit dat de pensioenleeftijd in de toekomst zou kunnen wijzigen. In de brief van eisers gemachtigde van 2 mei 2007 (reactie op concept VSO) is immers vermeld dat thans niet bekend is of deze (pensioengerechtigde) leeftijd in de toekomst gelegen zal zijn op of omstreeks het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Zodoende kan slechts aansluiting worden gezocht bij de specifieke termijn ‘pensioengerechtigde leeftijd’. Bij brief van 31 mei 2007 is verweerder hiermee – zonder verdere opmerking of aanvulling – akkoord gegaan. Hoewel de rechtbank onderkent dat tussen deze correspondentie en de datum van ondertekening van de VSO (april 2008) enige tijd is gelegen, beschikt de rechtbank niet over andere correspondentie of documenten, die het standpunt van verweerder, zoals ingenomen in het bestreden besluit II, ondersteunen. Uit de door eiser overgelegde correspondentie volgt in elk geval dat beide partijen zich bewust waren van de mogelijkheid dat de pensioengerechtigde leeftijd zou wijzigen. Nu in de VSO geen expliciete verwijzing is opgenomen dat met “einde WW + BWW” is bedoeld het einde naar het toen geldende recht, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om de uitleg van verweerder over de bedoeling van de tekst van de VSO te volgen.
8. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit II ten onrechte, onder verwijzing naar de destijds geldende regelgeving, heeft besloten aan eiser een BWW uitkering te verstrekken tot aan het bereiken door eiser van de leeftijd van 65 jaar. Dit betekent dat het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond is en dat het bestreden besluit II moet worden vernietigd.
9. Over de verjaring van eisers vordering overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit I enkel heeft herzien, voor zover het betrekking heeft op de periode waarover eiser recht heeft op een uitkering. Voor het overige is het bestreden besluit I gehandhaafd.
Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Ingevolge artikel 4:107 van de Awb kan de schuldeiser van het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt.
10. Vast staat dat namens eiser bij brief van 7 juni 2018 verweerder is verzocht tot nakoming van artikel 2 van de VSO, aangezien de overeengekomen aanvulling is uitgebleven (hetgeen door verweerder niet wordt betwist).
11. De rechtbank stelt vast dat eiser door middel van voormelde mededeling de verjaring heeft gestuit. Het feit dat eiser, zoals hij stelt, eerst in januari 2018 er achter kwam dat hij de overeengekomen aanvulling nooit had ontvangen van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de verjaring. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers vordering over de periode van 1 juli 2008 tot 7 juni 2013 is verjaard.
12. Over het door eiser gestelde fiscale nadeel (schade) overweegt de rechtbank als volgt.
13. In het bestreden besluit I is vermeld dat eiser wordt gecompenseerd voor eventueel te lijden fiscaal nadeel in 2019 (door de nabetaling ineens). In zijn (aanvullend) beroepschrift stelt eiser dat hij fiscale schade lijdt nu de nabetaling in 2019 aan hem ineens is uitbetaald, terwijl het grootste deel betrekking heeft op zijn inkomen over 2018.
14. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:BU4266) dient eiser de gestelde belastingschade te specificeren. Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde. Aangezien een dergelijke opgave ontbreekt wijst de rechtbank eisers verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gestelde fiscale/belastingschade af.
15. Uit voorgaande rechtsoverwegingen volgt dat het beroep, gericht tegen het bestreden besluit I, ongegrond is.
16. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 9 heeft overwogen is het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het recht van eiser op WW en BWW eindigt op de pensioengerechtigde leeftijd, zoals deze op dit moment op grond van het Besluit geldt. De rechtbank herroept het primaire besluit in zoverre.
17. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.560,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van aanvullende beroepsgronden, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • bepaalt dat eiser recht heeft op een uitkering tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, zoals deze thans geldt op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk;
  • de rechtbank herroept het primaire besluit in zoverre;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.560,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen (voorzitter), en mr. K.M.P. Jacobs, en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 oktober 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.