ECLI:NL:RBLIM:2019:7750

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2816u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming voor werknemers van Defensie blootgesteld aan chroom-6

In deze zaak heeft eiseres, werkzaam als administratief medewerkster bij Defensie, een aanvraag ingediend voor een financiële tegemoetkoming op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie. Eiseres stelt dat zij lijdt aan COPD en astma, veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 tijdens haar werk op een POMS-site in Brunssum. De Regeling biedt een tegemoetkoming voor werknemers die zijn blootgesteld aan chroom-6, maar maakt een onderscheid tussen directe en indirecte blootstelling. Eiseres betoogt dat dit onderscheid niet kan worden gemaakt en dat zij recht heeft op een uitkering.

De rechtbank oordeelt dat eiseres haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst erop dat eiseres geen ander deskundigenonderzoek heeft overgelegd en dat de getuigenverklaringen niet voldoende zijn om het RIVM-onderzoek in twijfel te trekken. De rechtbank concludeert dat de Regeling, die grotendeels is gebaseerd op het RIVM-onderzoek, een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor de beslissingen van verweerder. Eiseres heeft geen recht op een tegemoetkoming voor COPD, omdat er geen directe blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden in haar functie. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/2816

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiseres]

(gemachtigde: mr. R.M.W.H. Bedaux),
en

de Staatssecretaris van Defensie, thans Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (de Regeling).
Bij besluit van 29 oktober 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het primaire besluit in stand gelaten.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft eiseres haar reactie gegeven op het bestreden besluit 2.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft verweerder schriftelijk verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de partner van eiseres. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek na afloop van de zitting gesloten.
Bij brief van 11 april 2019 heeft eiseres de rechtbank een besluit van 2 april 2019 van verweerder (het bestreden besluit 3) doen toekomen. Bij dit besluit heeft verweerder aan eiseres op grond van de Regeling een tegemoetkoming toegekend van € 8.968,59.
Bij brief van 24 april 2019 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het bestreden besluit
3 vooralsnog wordt gekwalificeerd als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarom het onderzoek heropend en verweerder verzocht om een schriftelijke reactie.
Verweerder heeft bij brief van 29 april 2019 gereageerd. Bij brief van 6 mei 2019 heeft eiseres gereageerd, haar beroep gehandhaafd en een besluit van 18 april 2019 in het geding gebracht. Dit besluit behelst een herziening van een beslissing op bezwaar van 16 juni 2017 waarbij alsnog een tegemoetkoming van € 7.500,- op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom-6 houdende stoffen defensie (de Coulanceregeling) is toegekend. Bij brief van 15 mei 2019 heeft de rechtbank aan eiseres meegedeeld dat het besluit van 18 april 2019 niet wordt gekwalificeerd als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
De rechtbank heeft vervolgens, nadat na toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb geen van de partijen had verklaard prijs te stellen op een nadere zitting, het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres was van 1984 tot en met 1992 werkzaam als administratief medewerker personeelszaken bij het ministerie van Defensie op de POMS-site (Prepositioned Organizational Material Set) in Brunssum.
2. Eiseres heeft op 8 mei 2015 een aanvraag bij verweerder ingediend om een tegemoetkoming op grond van de Coulanceregeling vanwege COPD, reactieve artritis, fybromyalgie en borstkanker met uitzaaiingen in de lymfeklieren. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 12 augustus 2015 afgewezen, omdat eiseres niet werkzaam was in een functie genoemd in bijlage 1 van de Tijdelijke Regeling.
3. Op 17 april 2017 heeft eiseres opnieuw een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming op grond van de Coulanceregeling vanwege chronische longaandoeningen. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Bij het besluit van 16 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is herzien bij het hiervoor onder procesverloop genoemde besluit van 18 april 2019.
4. Op 19 juli 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming op grond van de Regeling omdat zij lijdt aan COPD en aan astma.
5. Bij het primaire besluit is eiseres niet in aanmerking gebracht voor een uitkering omdat de functie administratief medewerker personeelszaken niet voorkomt in bijlage 1 van de Regeling. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
6. Verweerder heeft deze motivering in het bestreden besluit 1 gehandhaafd. Uit onderzoek van het RIVM is naar voren gekomen dat de functie administratief medewerker personeelszaken een functie is waarbij sprake is van een verwaarloosbare blootstelling aan chroom-6 houdende stoffen. Verweerder heeft in dat verband gewezen op het Eindrapport WP4 blootstelling - blootstelling aan chroom-6 op de NL-POMS-sites 1984-2006 (pagina 142). Daarom is er geen reden om over te gaan tot toekenning van een uitkering. Verder heeft verweerder geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
7. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar alsnog deels gegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat thans aannemelijk is dat sprake was van een substantiële blootstelling aan chroom -6, nu eiseres, gelet op de verklaringen van haar en van getuigen, tijdens de uitoefening van haar functie ook aanwezig was in de werkplaats. Hoewel de functie administratief medewerker personeelszaken niet voorkomt in bijlage 1 van de Regeling, en eiseres dus in beginsel niet voor een uitkering in aanmerking komt, bestaat er volgens verweerder aanleiding op grond van artikel 3, vierde lid, van de Regeling hiervan af te wijken. Volgens verweerder is gelijkstelling met een functie in blootstellingsgroep B2 gerechtvaardigd. In deze groep verrichtten medewerkers zelf geen werkzaamheden waarbij chroom-6 kon vrijkomen, maar werden zij wel blootgesteld aan achtergrondconcentraties van chroom-6 op de POMS-locaties, omdat zij regelmatig in de werkplaats aanwezig moesten zijn.
8. De door eiseres op het aanvraagformulier vermelde aandoeningen geven volgens verweerder echter geen recht op een uitkering. De aandoening COPD geeft alleen recht op een uitkering indien de werknemer in een functie met directe blootstelling aan chroom-6 werkzaam was (zogenaamde B1-functie). Dit is niet het geval in de functie van eiseres. De aandoening astma komt in het geheel niet voor op bijlage 2 van de Regeling, waarin de aandoeningen zijn genoemd die recht kunnen geven op een uitkering. Wel komen de aandoeningen chroom-6 gerelateerde allergische astma en rhinitis en niet-immunologische (irritatief) beroepsastma voor op bijlage 2. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij lijdt aan een van deze aandoeningen. Er is volgens verweerder ook geen aanleiding de hardheidsclausule toe te passen.
9. Eiseres heeft naar aanleiding van het bestreden besluit 2 aangevoerd dat het onderscheid tussen directe blootstelling aan chroom-6 en indirecte blootstelling, zoals de Regeling dat maakt, niet kan worden gemaakt. Dit onderscheid is immers feitelijk onjuist, maar ook verder onzorgvuldig in dit onderzoek tot stand gekomen. Chroom-6 was middels het gerecyclede straalgrit overal in het maintenance gebouw aanwezig. Niet enkel in de ruimtes waar werd geschuurd kwam chroom-6 vrij. Via de overalls van werknemers en de geschuurde voertuigen kwam chroom-6 ook in andere delen van de loods. Bovendien werd chroom-6 via het luchthercirculatiesysteem door het hele gebouw verspreid. De chroom-6 houdende lucht werd opgezogen, nauwelijks gefilterd, via het luchthercirculatiesysteem rondgepompt in het hele maintenance gebouw en kwam zo ook terecht op de shop en in de kantoren. Ook in de administratieve ruimtes werd het chroomhoudende stof ingeademd. Eiseres was als administratief medewerker personeelszaken veelvuldig aanwezig op de werkvloer om vragen te beantwoorden. Eiseres heeft gesteld dat zij wel degelijk in blootstellingsgroep B1 valt en dat er derhalve een vergoeding van € 7.500,- voor COPD aan haar dient te worden toegekend. Eiseres heeft verder gesteld dat haar huisarts geen verklaring wil afgeven waarin wordt bevestigd dat eiseres lijdt aan allergische astma. De longarts van eiseres heeft dit destijds echter tegen haar gezegd. Eiseres heeft bij haar aanvraag in deze procedure wel een verklaring van haar huisarts overgelegd die aangeeft dat zij astma heeft. Nu vaststaat dat eiseres astma heeft, dient er een vergoeding voor (allergische) astma te worden toegekend.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit 3 op grond van de Regeling alsnog een uitkering aan eiseres heeft toegekend in verband met chroom-6 gerelateerde allergische astma. Op grond daarvan heeft eiseres volgens verweerder recht op een bedrag van (geïndexeerd) € 5.067,-. Daarnaast heeft eiseres recht op een (eenmalige) materiële uitkering van (eveneens geïndexeerd) € 3.901,59. Voor het overige heeft verweerder zijn standpunt dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit 2 gehandhaafd.
11. Eiseres heeft haar beroep bij brief van 11 april 2019 gehandhaafd omdat zij van mening blijft dat de door haar uitgeoefende functie administratief medewerker personeelszaken gelijk is te stellen aan een functie in groep B1. Daarom heeft zij nog recht op een uitkering van € 7.500,-.
12. De rechtbank overweegt ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2 als volgt. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Eiseres heeft immers geen belang meer heeft bij handhaving van haar beroep tegen dit besluit, omdat dit besluit gedurende het beroep niet langer door verweerder is gehandhaafd. De rechtbank ziet hierin aanleiding te bepalen dat verweerder de proceskosten van eiseres in de beroepsfase dient te vergoeden. Het bestreden besluit 2 is gewijzigd bij het bestreden besluit 3. Bij het laatstgenoemde besluit is aan eiseres vanwege chroom-6 gerelateerde allergische beroepsastma een uitkering toegekend. Dit betekent dat ook het beroep tegen het bestreden besluiten 2 niet-ontvankelijk is, omdat bij het bestreden besluit 3 inhoudelijk is beslist op het gehele bezwaar van eiseres. De rechtbank zal in de navolgende overweging ingaan op de gronden van beroep die van rechtswege zijn gericht tegen het bestreden besluit 3.
13. De rechtbank stelt vast dat in geschil is de gelijkstelling van de door eiseres uitgevoerde functie van administratief medewerker personeelszaken met de functies in groep B2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
14. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling komt de werknemer op zijn aanvraag in aanmerking voor de uitkering als aannemelijk is dat hij:
a. gedurende ten minste een jaar een functie als omschreven in bijlage 1 uitoefent of heeft uitgeoefend; en
b. lijdt aan een of meer aandoeningen die door een arts zijn vastgesteld die, gelet op bijlage 2, in de uitoefening van de onder a genoemde functie mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6.
Als de beoordeling van de feitelijke situatie daar aanleiding toe geeft, wordt ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Regeling ten gunste van de werknemer afgeweken van het eerste lid.
15. Verweerder is ingevolge artikel 15 bevoegd af te wijken van de Regeling indien de toepassing leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
16. In de bij de Regeling behorende bijlage 1 is een aantal functies met name genoemd en zijn deze ingedeeld in drie groepen naar gelang de mate van blootstelling aan chroom-6. In het rapport ‘Gezondheidseffecten en risicobeoordeling van blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie’ is ook een dergelijke indeling gemaakt, maar dan in vier groepen, namelijk B1 tot en met B4 (laatstgenoemde categorie zijn de functies met een verwaarloosbaar geachte blootstelling en deze is niet vertaald naar een groep in bijlage 1 van de Regeling). De functies met mogelijke directe blootstelling aan chroom-6 (groep 1) komen overeen met groep B1 in het rapport, de functies met een aannemelijke achtergrondblootstelling aan chroom-6 (groep 2) komen overeen met groep B2 en functies met mogelijke incidentele blootstelling aan chroom-6 (groep 3) komen overeen met groep B3. In bijlage 2 van de Regeling is een aantal aandoeningen genoemd, waarvan per aandoening is aangegeven of deze mogelijk is veroorzaakt door de uitoefening van een functie in groep 1, 2 of 3.
17. Zoals uit de toelichting bij de Regeling blijkt is de Regeling tot stand gekomen in samenwerking met de vertegenwoordigers van de werknemers naar aanleiding van de afronding van het RIVM-onderzoek naar gebruik van chroom-6 op de POMS. De Regeling is een rechtspositionele, collectieve regeling. Aanknopingspunten voor de Regeling zijn volgens de toelichting gevonden in het RIVM-rapport.
18. Voor de risicobeoordeling voor blootstelling aan chroom-6 is door het RIVM een stapsgewijze aanpak gevolgd, waarbij de volgende vragen zijn gesteld:
1. Welke gezondheidseffecten kunnen door blootstelling aan chroom-6 veroorzaakt worden?
2. Wat is de blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties geweest?
3. Kan de blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties gezondheidseffecten hebben veroorzaakt?
4. Indien blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties een gezondheidseffect kan hebben veroorzaakt, in welke mate kan dat gezondheidseffect dan tot uitdrukking zijn gekomen?
De eerste twee vragen zijn in twee separate deelonderzoeken naar respectievelijk schadelijke gezondheidseffecten en blootstelling aan chroom-6 beantwoord. De eerste vraag is in het deelonderzoek ‘Brononderzoek naar de schadelijke gezondheidseffecten van chroom-6’ beantwoord, terwijl de tweede vraag onderwerp was van het deelonderzoek ‘Blootstelling aan chroom-6 op de NL-POMS-sites 1984-2006.’ De vragen drie en vier zijn onderwerp van het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport ‘Gezondheidseffecten en risicobeoordeling van blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie’ (RIVM Rapport 2018-0053).
19. Het onderscheid in de functiegroepen, zoals dit naar voren komt in de Regeling, is gebaseerd op de onderzoeken door het RIVM. Over groep 1 (B1) is in het rapport 2018-0053 op pagina 23 het volgende gesteld:
“Deze blootstellingsgroep is zowel direct als indirect blootgesteld aan chroom-6. De term directe blootstelling duidt op blootstelling als gevolg van werkzaamheden met chroom-6-houdende producten of waarbij chroom-6 vrij kon komen. Indirecte blootstelling kon plaatsvinden wanneer er contact was met gecontamineerde oppervlakten of wanneer men in de nabijheid was van een werknemer die werkzaamheden uitvoerde waarbij chroom-6 kon vrijkomen.”
Over groep 2 (B2) is op pagina 24 van het hiervoor genoemde rapport het volgende vermeld:
“Werknemers in blootstellingsgroep B2 verrichtten zelf geen werkzaamheden waarbij chroom-6 vrij kon komen, maar werden wel blootgesteld aan achtergrondconcentraties van chroom-6 op de POMS-locaties, omdat zij regelmatig in de werkplaats aanwezig moesten zijn (zie Bijlage A). Een uitzondering hierop vormde de ‘installation technician’ die zelf wel werkzaamheden met directe blootststelling uitvoerde, zij het minder frequent dan binnen blootstellingsgroep B1. Binnen de blootstellingsgroep B2 worden daarom twee functies onderscheiden:
1. De ‘quality inspector’ als ‘worst case’-representant van deze groep.
2. De ‘installation technician’. Deze functie wordt apart beoordeeld omdat binnen deze functie ook werkzaamheden met directe blootstelling werden uitgevoerd, zij het minder frequent dan binnen blootstellingsgroep B1.”
20. Het kenmerkende verschil tussen groep 1 en 2 is aldus gelegen in het gegeven dat een werknemer die in groep 1 valt zelf werkzaamheden heeft verricht met chroom-6-houdende producten of waarbij chroom-6 vrij kon komen, terwijl dit voor een werknemer in groep 2 - op een uitzondering na - niet geldt. Wel werd deze werknemer blootgesteld aan achtergrondconcentraties van chroom-6 op de POMS-locaties.
21. Eiseres heeft aangevoerd dat het in de Regeling en daarmee in het onderzoek van het RIVM gemaakte onderscheid tussen functies met directe blootstelling aan chroom-6 en functies met indirecte blootstelling aan chroom-6 onjuist is. Eiseres heeft gesteld dat chroom-6 deeltjes overal terecht zijn gekomen. De metingen van het RIVM zijn volgens eiseres onjuist. Voertuigen werden schoongemaakt met grit dat chroom-6 bevatte. De metingen van het RIVM zouden hebben plaatsgevonden nadat ruimtes waren gereinigd.
22. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraken van 19 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2441 en 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:937) kunnen aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift, zoals de Regeling, zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter, behoudens het geval dat zulk een toetsing hem uitdrukkelijk is ontzegd, zoals bij wetten in formele zin het geval is, de bevoegdheid toekomt te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien zijn staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten.
23. De Regeling voorziet in een uitkering aan degene die in de uitoefening van zijn werk voor het Ministerie van Defensie is blootgesteld aan chroom-6, en waarbij aannemelijk is dat hij (mede) in verband daarmee lijdt aan een bepaalde aandoening. Het onderzoek van het RIVM, waarop de Regeling grotendeels is gebaseerd, is verricht op groepsniveau, waardoor individuele omstandigheden in de Regeling een beperkte rol spelen. Voor het vaststellen van het recht op een uitkering wordt gebruik gemaakt van een RIVM-matrix die een relatie legt tussen functies en aandoeningen. Daarnaast spelen factoren als duur van blootstelling, aard van de aandoening en risico’s in relatie tot multicausaliteit een rol. Het RIVM heeft in de matrix (zie bijlage 2 bij de Regeling) op groepsniveau een relatie gelegd tussen de aandoeningen en bepaalde functies.
24. In dat verband is bovendien van belang dat het gaat om een regeling die voorziet in een tegemoetkoming. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt door het aanvaarden van een uitkering op grond van de Regeling geen afstand gedaan van een lopende of toekomstige aansprakelijkstelling. De toelichting vermeldt hierover: “Naast het aanvragen van een uitkering op grond van deze regeling kan men bij het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening (afdeling Claims) van het Ministerie van Defensie een verzoek om schadevergoeding indienen. Daarmee wordt een letselschadezaak gestart. Deze omvat een gedegen onderzoek naar de specifieke individuele omstandigheden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met mogelijke andere oorzaken van de aandoening, waaronder leefstijl van betrokkene, genetische factoren, blootstelling aan chroom-6 bij een andere werkgever of bepaalde hobby’s. Daarbij geldt de bewijslast zoals deze volgt uit de wet en rechterlijke uitspraken.” Dat eiseres geen aansprakelijkheidsprocedure wenst te starten, laat onverlet dat de mogelijkheid daartoe bestaat en dat in die procedure meer ruimte is voor een gedegen onderzoek op individueel niveau.
25. Voor zover eiseres de bevindingen van het RIVM heeft aangevochten, heeft eiseres haar standpunt onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft geen onderzoek van een andere deskundige overgelegd waarmee de onjuistheid van de bevindingen van het RIVM aannemelijk kunnen worden gemaakt. Eiseres heeft verklaringen van getuigen overgelegd. Uit het rapport ‘Blootstelling aan chroom-6 op de NL-POMS-sites 1984’ blijkt dat de onderzoekers ook gesprekken hebben gevoerd met oud-POMS-medewerkers en dat, onder andere, op basis daarvan inzicht is verkregen in de frequentie en duur van de taken waarbij mogelijk blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden waarbij is uitgegaan van worst-case schattingen. De door eiseres overgelegde getuigenverklaringen kunnen de rechtbank gelet op het voorgaande niet leiden tot de conclusie dat het onderzoek door het RIVM onzorgvuldig is, niet onafhankelijk is verricht dan wel dat de bevindingen onjuist zijn. Aangezien de rechtbank niet over aanknopingspunten beschikt dat het onderzoek door het RIVM ondeugdelijk is en nu de Regeling grotendeels is gebaseerd op het RIVM-onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zodanig ernstige gebreken kleven aan de Regeling, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen.
26. De rechtbank merkt verder op dat in de Regeling er rekening mee is gehouden dat het niet uit te sluiten is dat een individuele werknemer intensiever is blootgesteld aan chroom-6 dan uit de RIVM-matrix volgt. Een voorbeeld is de werknemer die formeel op een bepaalde functie was geplaatst maar in de praktijk andere werkzaamheden uitvoerde. Het is aan de werknemer om deze feitelijke situatie aannemelijk te maken. Als hij daar in slaagt, dan wordt hij ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Regeling voor de berekening van de uitkering in de functiecategorie geplaatst die bij die feitelijke situatie past. Er is in dat geval geen beleidsvrijheid.
27. De Regeling biedt derhalve de mogelijkheid om af te wijken van de indeling in functiegroepen. Van deze mogelijkheid is ook gebruik gemaakt door de functie van eiseres gelijk te stellen met de functies in groep B2. Een gelijkstelling met groep B1 kan niet aan de orde zijn. Niet in geschil is immers dat eiseres bij de uitoefening van haar functie van medewerker administratie personeelszaken niet met chroom-6 houdende producten heeft gewerkt. De gelijkstelling van deze functie met de functies genoemd in groep 2 van bijlage 1 van de Regeling is daarom, gelet op de hiervoor omschreven definities van functiegroepen 1 en 2 en uitgaande van de juistheid daarvan, het hoogst haalbare resultaat voor eiseres.
28. Dit maakt dat het beroep van eiseres niet slaagt.
29. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. K.M.P. Jacobs, leden, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 augustus 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.