4.7.Over de omvang van de activiteit en de vraag of deze wel of niet bedrijfsmatig is, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank kan op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet vaststellen of sprake is van een op winst gerichte, bedrijfsmatige exploitatie. Wat betreft de vraag of de omvang van de activiteit vergelijkbaar is met een bedrijfsmatige omvang, dus een omvang heeft als ware zij bedrijfsmatig, in welk geval sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, overweegt de rechtbank als volgt.
Met de honden wordt gefokt en er vindt verkoop van (jonge) honden plaats. Het gaat daarbij om circa twee nesten per jaar, waarvan bijna alle pups worden verkocht. Uitgaande van een aantal van gemiddeld 20 pups per jaar en de door de derde-partij genoemde verkoopprijs van € 1.000,- tot € 1.250,- per pup, leidt dit tot een omzet van gemiddeld ongeveer € 20.000,- per jaar. Hoewel daartegenover ook kosten staan, waardoor volgens de derde-partij niet of nauwelijks winst wordt gemaakt, geeft dit wel een indicatie van de economische omvang van de activiteit. Deze is naar het oordeel van de rechtbank hoger dan normaal gesproken mag worden verwacht van het hobbymatig houden van dieren. De derde-partij presenteert zich hierbij bovendien, zoals hiervoor is overwogen, als een professionele partij.
De jurisprudentie over de vraag wanneer sprake is van een bedrijfsmatige omvang heeft een sterk casuïstisch karakter. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2001:AL3052), waarin over het houden van twee Ierse wolfshonden, een bouvier, een kruising shiwawa en 19 vlinderhondjes, met welke laatste werd gefokt (twee tot drie nesten per jaar), werd geoordeeld dat geen sprake was van een bedrijfsmatige omvang. Hetzelfde geldt voor het houden van 10 honden en maximaal 4 nesten van pups, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY6764). In de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD8350) werd het houden van 24 honden, gelet op onder andere de wijze van huisvesting (deels buiten in een naast het huis gelegen ren en een stal), het uitlaten van de honden in groepjes van ongeveer 10 honden en het feit dat er een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten, geoordeeld dat sprake was van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. In de jurisprudentie komen verder diverse gevallen naar voren waarin sprake is van een vergunning voor een inrichting voor bedrijfsmatige activiteiten waarbij, weliswaar met bijkomende activiteiten, bijvoorbeeld circa 15 honden (uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2008:BF7217) en 17 honden (uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8991) in de buitenlucht worden gehouden. Gelet op het aantal van 15 honden, de grootte van deze honden en de wijze van huisvesting, deels in de buitenlucht, alsmede gelet op de professionele fokactiviteiten, oordeelt de rechtbank dat in dit geval gesproken moet worden van een omvang van de activiteit als ware zij bedrijfsmatig. Dat betekent dat het gebruik niet valt te rijmen met de woonfunctie.
5. Op basis van hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een gebruik dat niet past binnen de woonbestemming, gelet op de aard van dit gebruik en de ruimtelijke uitstraling die daarvan uitgaat. Er is dus sprake van strijd met het bestemmingsplan. In het verlengde daarvan oordeelt de rechtbank dat sprake is van een inrichting, die moet voldoen aan de daarvoor geldende milieuregelgeving. Dit betekent dat verweerder niet van handhavend optreden had mogen afzien.
Aan de vraag of de milieuregelgeving wordt overtreden en de vraag sprake is van een zodanige mate van overlast dat sprake is van strijd met andere regelgeving over het veroorzaken van hinder, zoals de Algemene Plaatselijke Verordening of artikel 7:22 Bouwbesluit, komt de rechtbank daarom niet meer toe.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder moeten beslissen of hij handhavend gaat optreden ter beëindiging van het strijdige gebruik dan wel of hij een afweging gaat maken over de mogelijkheden van legalisering en de voorwaarden waaronder dat kan plaatsvinden.
De rechtbank geeft verweerder in overweging bij het nemen van het nieuwe besluit rekening te houden met het concrete voornemen van de derde-partij, zoals ter zitting naar voren is gebracht, om (mede) vanwege het onderhavige geschil naar elders te verhuizen. Indien voldoende zekerheid bestaat over deze verhuizing en daarmee over de feitelijke beëindiging van de overtreding op korte termijn, kan dit immers aanleiding zijn om af te zien van handhavend optreden als dit vanwege de korte periode dat de overtreding nog zal voortduren, onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).