ECLI:NL:RVS:2018:2923

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
201707353/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van dieren op perceel in Zevenbergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk werd verplicht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [partij] tegen het houden van dieren op het perceel van [appellante] in Zevenbergen. Het college had eerder het verzoek van [partij] om handhavend op te treden afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat dit besluit onterecht was en dat het college wel degelijk bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en gaf aan dat het aantal dieren dat [appellante] op haar perceel houdt, in strijd is met de woonbestemming van het perceel.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 augustus 2018, werd de zaak behandeld. [appellante] hield op het perceel elf (dwerg)geiten en twee bokken, en in de wintermaanden vier schapen. [partij], die naast [appellante] woont, had overlast ervaren van de dieren en verzocht het college om handhaving. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om handhavend op te treden, gezien het aantal dieren dat op het perceel aanwezig was en de overlast die [partij] ervoer. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van [appellante] ongegrond.

De Afdeling concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat het aantal dieren dat [appellante] hield, in strijd was met de op het perceel rustende woonbestemming. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de beroepen van zowel [partij] als [appellante] werden ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201707353/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2017 in zaak nr. 16/10155 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft het college het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen het houden van dieren op het perceel [locatie] te Zevenbergen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 november 2016 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [partij], [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden door het aantal hobbymatig te houden dieren op het perceel te beperken tot maximaal zeven (dwerg)geiten en/of bokken en vier schapen.
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft het college de aan de bij besluit van 26 september 2017 verbonden begunstigingstermijn verlengd.
[appellante] heeft tegen het besluit van 26 september 2017 gronden ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door A.J.C.A. Hamers, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. D. Heuker-of Hoek.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] woont op het perceel en houdt daar geiten en schapen. Op het naastgelegen perceel woont [partij]. Zij stelt overlast van die dieren te ondervinden. Naar aanleiding van een brief van haar heeft het college controles op het perceel uitgevoerd. Tijdens die controle zijn elf (dwerg)geiten en twee bokken aangetroffen. Verder is gebleken dat er in wintermaanden vier schapen op het perceel worden gehouden. Het college heeft besloten niet tot handhavend optreden over te gaan. [partij] kan zich daarmee niet verenigen en heeft tegen het besluit rechtsmiddelen aangewend.
Relevante regelgeving
2.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Centrum Zevenbergen". Op het perceel rust de bestemming "Wonen".
Artikel 3 van de planvoorschriften luidt:
"De op de plankaart als "Wonen" aangegeven gronden zijn bestemd voor:
- wonen, inclusief aan huis verbonden beroepen;
[…]."
Artikel 19.1 luidt:
"Het is verboden de gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de gegeven bestemming".
Artikel 2:64b van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Moerdijk (hierna: de APV) luidt:
"1. Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving hinder veroorzaakt.
2. Het in het lid 1 bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet Milieubeheer."
Beoordeling van het hoger beroep
3.    [appellante] heeft bij brief van 26 juli 2018 foto's overgelegd. Door omstandigheden, waar de Afdeling mede verantwoordelijk voor is, heeft de gemachtigde van [partij] de brief met de foto's pas in de ochtend van 8 augustus 2018 ontvangen. De gemachtigde heeft ter zitting van de Afdeling aangevoerd dat de foto's niet bij de beoordeling van het hoger beroep mogen worden betrokken.
3.1.    De foto's zijn volgens [appellante] overgelegd om te laten zien hoe de omgeving van de woning eruit ziet en hoeveel geiten er nu op het perceel rondlopen. Omdat in het dossier al foto's zijn opgenomen waaruit blijkt hoe de woning is gelegen en uit de stukken niet blijkt dat [partij] het aantal geiten dat volgens [appellante] na de aangevallen uitspraak op het perceel rondloopt, bestrijdt, ziet de Afdeling geen aanleiding om de foto's wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
4.    Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar van [partij] niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat zij geen belanghebbende bij het verzoek om handhaving is, faalt. [partij] heeft het college schriftelijk verzocht de controles op het houden van dieren door [appellante] op te voeren. In haar brief aan het college staat dat het blaten van de ongeveer 20 schapen en geiten en het met de horens tegen de deuren bonken door deze dieren een beetje te veel wordt. Het college heeft deze brief in redelijkheid als een verzoek om handhaving kunnen aanmerken. De omstandigheid dat, zoals [appellante] stelt, het geschil tussen haar en [partij] is terug te voeren op een kwestie over een dichtgemaakte uitweg, maakt niet dat [partij], die naast het perceel van [appellante] woont en stelt overlast te ondervinden van de door [appellante] gehouden dieren, in het hier aan de orde zijnde geding geen belanghebbende is.
Anders dan [appellante] voorts betoogt, heeft de rechtbank [partij], als verzoekster om handhaving, terecht op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aangemerkt als partij.
5.    Anders dan [appellante] betoogt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank bij aanvang van de zitting niet een poging heeft kunnen ondernemen om tussen partijen te bemiddelen. Dat het college dit ook reeds heeft geprobeerd, maakt niet dat de rechtbank dat niet ook kon doen.
6.    [appellante] heeft ter zitting haar betoog dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 8:24 en 8:62 van de Awb ingetrokken, zodat dit betoog geen bespreking meer behoeft.
7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel wordt gebruikt in strijd met de op het perceel rustende woonbestemming. Zij voert in dit verband aan dat er geen overlast wordt veroorzaakt, maar dat [partij] slechts overlast ervaart. Een subjectieve ervaring kan geen aanleiding vormen om tot handhaving over te gaan. Zij wijst er in dit verband op de toezichthouders van de gemeente geen overlast hebben geconstateerd. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank bij de beoordeling of het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan ten onrechte slechts de ligging van het perceel in haar afweging heeft betrokken en daarbij ook nog ten onrechte heeft overwogen dat het perceel is gelegen in een woonwijk. Het perceel is volgens [appellante] solitair gelegen aan de rand van een woonwijk en de omgeving vertoont kenmerken van een kernrandgebied.
7.1.    Aan de orde is de vraag of het college bevoegd is handhavend op te treden, waarbij de vraag moet worden beantwoord of het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt in strijd is met de woonbestemming die ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rust. Of de overlast die [partij] daarvan ervaart slechts subjectief is, zoals [appellante] stelt, is daarbij niet relevant. Of de overlast beperkt is, dan wel, zoals [appellante] betoogt, tot het normaal maatschappelijk risico hoort, is een aspect dat het college kan betrekken bij de vraag of van handhavend optreden moet worden afgezien.
7.2.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:550, overwogen dat de vraag of het bestreden gebruik van het perceel in strijd is met de woonbestemming moet worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, intensiteit en omvang heeft.
7.3.    Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat het perceel is gelegen in een woonwijk, heeft zij, anders dan [appellante] betoogt, daarbij onderkend dat de omgeving kenmerken vertoont van een overgang van bebouwd gebied naar buitengebied. Zij heeft echter een groter belang gehecht aan het feit dat het perceel en de aangrenzende percelen een woonfunctie hebben. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat hoewel het perceel aan de rand van de woonwijk is gelegen, het wel tot die woonwijk behoort. Anders dan [appellante] verder betoogt, heeft de rechtbank niet alleen gekeken naar de ligging van het perceel, maar bij haar oordeel ook betrokken hoeveel dieren er op het perceel aanwezig zijn, hoe deze dieren worden gehuisvest en waar ze zich op het perceel kunnen bevinden. Zij heeft in dit verband overwogen dat de dieren zowel in- als uitpandig worden gehouden en vrij zijn om zich over het gehele perceel te bewegen. Het betreft, aldus de rechtbank, weliswaar een perceel van enige omvang, maar, gelet op het grote aantal dieren dat als groep een beslag legt op de omgeving, conflicteert het gebruik gezien de continuïteit, de aard en de omvang ervan met de woonbestemming. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Dat de Afdeling in andere zaken het houden van dieren niet in strijd met de in die zaken op de desbetreffende percelen rustende woonbestemming heeft geacht, leidt niet tot een ander oordeel. Elke zaak moet op zijn eigen merites worden beoordeeld. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het aantal dieren dat op het perceel wordt gehouden in strijd is met de woonbestemming.
Het betoog faalt.
8.    Wat betreft het betoog van [appellante] dat de rechtbank zonder enige motivering het college in overweging geeft om in het nieuwe besluit op bezwaar zeven (dwerg)geiten en/of bokken en vier schapen passend te achten in de woonbestemming, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de rechtbank lag ter beoordeling voor of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is tot handhavend optreden over te gaan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college die bevoegdheid wel heeft en dat het college in beginsel handhavend dient op te treden. Zij heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en het bij haar bestreden besluit vernietigd. De overweging van de rechtbank dat zij het college in overweging geeft dat een aantal van zeven (dwerg)geiten en/of bokken en vier schapen in dit geval nog passend lijkt te zijn binnen de woonbestemming, is geen dragende overweging. Het daartegen gerichte betoog van [appellante] kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
9.    Ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het nieuw te nemen besluit moet onderzoeken of, en motiveren waarom het toegestane aantal dieren geen hinder in de zin van artikel 2:64b van de APV oplevert, is niet gericht tegen een dragende overweging. Ook dit betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Besluit van 26 september 2017
11.    Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 26 september 2017 een nieuw besluit op het bezwaar van [partij] genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat aan de zijde van [appellante] en [partij] een beroep van rechtswege is ontstaan.
Het beroep van [partij]
12.    Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] geen gronden aangevoerd tegen het besluit, waarbij op haar bezwaar is beslist. Derhalve is haar beroep hiertegen ongegrond.
Het beroep van [appellante]
13.    Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het aantal aanwezige dieren, namelijk elf (dwerg)geiten, twee bokken en in de wintermaanden vier schapen in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. Volgens het college is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het heeft [appellante] gelast het aantal dieren te beperken tot maximaal zeven (dwerg)geiten en/of bokken en vier schapen.
14.    [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd was om tot handhavend optreden over te gaan. Zij voert in dit verband aan dat er ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar geen sprake was van een overtreding. Het college had dit ook kunnen constateren als het, voordat het een nieuw besluit op bezwaar nam, op het perceel een controle had uitgevoerd. Zij voert verder aan dat het college de last niet heeft kunnen opleggen, omdat zij het aantal dieren dat ze nu houdt niet gaat uitbreiden.
14.1.    Uit hetgeen hiervoor in het kader van het hoger beroep van [appellante] overwogen, volgt dat [appellante] handelde in strijd met de op het perceel geldende woonbestemming. Er heeft zich derhalve een overtreding van het bestemmingsplan voorgedaan op grond waarvan het college bevoegd was om handhavend op te treden.
14.2.    Het college heeft in dit geval besloten niet van handhavend optreden af te zien, omdat niet is uitgesloten dat [appellante] in de toekomst meer dieren gaat houden dan op het perceel, gelet op de daarop rustende woonbestemming, is toegestaan. Het heeft daarbij betrokken dat [appellante] ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat zij op dat moment zes geiten heeft, maar dat ze er jonge geiten gaat bijzetten.
De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
Conclusie
15.    De beroepen van [partij] en [appellante] tegen het besluit van 26 september 2017 zijn ongegrond.
16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart de beroepen van [partij] en [appellante] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
473.