5.8.3Gelet op de reeds bestaande onteigening en de enorme kosten die tot dusverre naar redelijke inschatting al moeten zijn gespendeerd aan de huidige werkzaamheden, kan het inmiddels niet meer anders dan dat [naam 1] op enig moment aan het kortste eind trekt. Uiteindelijk is in geding een vermogensrecht van [naam 1] dat zich op geld laat waarderen. Dit vermogensrechtelijk belang van het recht van uitzicht valt in het niet bij de hiervoor vermelde reeds gemaakte en nog te maken onteigeningskosten en uitgaven betrekking hebbende op de reeds verrichte werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de Buitenring. Aldus is het antwoord op de ook in dit geding van belang zijnde vraag of de privaatrechtelijke belemmeringen met een evident karakter die op dit moment aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staan, te zijner tijd kunnen worden opgeheven, met zekerheid ja. Die belemmeringen vallen namelijk met zekerheid weg bij een voldoende financiële compensatie. Gedaagden maken wel misbruik van recht indien zij, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, geen genoegen nemen met een financiële compensatie. Het betreft hier alleen een compensatie van de erfdienstbaarheid. (…) Het is aan de Provincie om voortvarend een onderbouwde afkoopsom voor te stellen met inachtneming van het feit dat, kort gezegd, zij een fout moet goedmaken. Het is aan de bestuursrechter om het al dan niet betalen van een behoorlijke afkoopsom te laten meewegen.
9. Verweerder heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht de bij uitspraak van 1 juni 2018 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Bij uitspraak van 13 juli 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:6722) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van verweerder toegewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe als volgt overwogen: 14. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de uitspraak van de civiele rechter van 29 juni 2018 volgt dat het aanbod van een voldoende financiële compensatie maakt dat sprake is van misbruik van recht bij het volharden in het beroep op de erfdienstbaarheid. In dat geval valt immers, aldus de civiele rechter, met zekerheid de privaatrechtelijke belemmering weg. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door het college geboden financiële compensatie voor de inbreuk die de bouw van de kunstwerken op de erfdienstbaarheid maakt, gelet op de onderbouwing hiervan door [naam 5] , niet als een evident ontoereikende compensatie kan worden aangemerkt. (…) Dit betekent dat met de door het college geboden financiële compensatie het evidente karakter van de privaatrechtelijke belemmering wordt weggenomen. Niet kan worden gezegd dat de erfdienstbaarheid buiten twijfel blijvend in de weg staat aan de verwezenlijking van het bouwplan. Mitsdien is sprake van een nieuw feit of gewijzigde omstandigheid op grond waarvan de getroffen voorlopige voorziening zal worden opgeheven. (…).
10. Zowel de Provincie Limburg als eiser heeft (incidenteel) hoger beroep in kort geding aangetekend tegen de uitspraak van de burgerlijke rechter van 29 juni 2018. Bij arrest van 23 oktober 2018 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de burgerlijke rechter bekrachtigd. Het Gerechtshof heeft daartoe onder meer het navolgende overwogen:
3.6.3.Het hof volstaat met deze overwegingen, die voor partijen en de Staat aanleiding zouden kunnen zijn om op een zakelijke en realistische wijze te streven naar een regeling in der minne (welke regeling mede betrekking zou kunnen hebben op de erfdienstbaarheid van uitweg, waarvan onduidelijk is of en hoe de feitelijke uitoefening thans verzekerd is en die wellicht in aanmerking komt voor een wijziging, al dan niet op grond van artikel 5:78 BW). Wordt geen regeling bereikt dan kunnen de overwegingen in het voorgaande van nut zijn voor de bestuursrechter in de beroepsprocedure ter zake de aan Boskalis verleende omgevingsvergunning. (…)
11. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
12. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser voert aan dat het PIP voor wat betreft het gedeelte gelegen in de nabijheid van de Natura 2000 gebieden nog steeds niet onherroepelijk is geworden, zodat verweerder niet bevoegd was om op grond van het PIP de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster te verlenen. Daarnaast voert eiser aan dat sprake is, en bij een correcte wetstoepassing in de toekomst zal blijven, van een evidente privaatrechtelijke belemmering die blijvend aan realisering van het bouwplan in de weg staat.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Verweerder voert aan dat het beroep van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiser in zijn beroepschrift slechts verwijst naar hetgeen hij in bezwaar en in de verschillende procedures bij de voorzieningenrechter en burgerlijke rechter heeft aangevoerd, zonder daarbij aan te geven waarom de reactie van verweerder daarop in het bestreden besluit niet juist zou zijn. Verweerder betoogt dat eiser daarmee geen beroepsgronden heeft aangevoerd, en dat hij deze, gelet op de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Crisis- en herstelwet, na afloop van de beroepstermijn ook niet meer naar voren mag brengen.
15. De rechtbank overweegt dat eiser in zijn beroepschrift de hierna te bespreken beroepsgronden heeft vermeld (en ter zitting heeft toegelicht), zodat eiser in zijn beroep kan worden ontvangen. De gronden die eiser in zijn bezwaarschrift of processtukken heeft opgenomen en waarnaar hij in de onderhavige procedure verwijst zonder toe te lichten waarom de weerlegging door verweerder in het bestreden besluit onjuist zou zijn, kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en worden door de rechtbank verder buiten bespreking gelaten. De rechtbank wijst in dit kader op rechtsoverweging 2.5 in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU7002). 16. Eiser voert aan dat het PIP voor wat betreft het gedeelte gelegen in de nabijheid van de Natura 2000 gebieden nog niet onherroepelijk is geworden door de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:706). De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het PIP zijn in stand gelaten, maar dat geldt enkel voor zover die rechtsgevolgen zien op werkzaamheden die op 11 maart 2015 reeds waren gerealiseerd. Verweerder was daarom niet bevoegd om vergunninghoudster op grond van het PIP de omgevingsvergunning te verlenen, aldus eiser. 17. De rechtbank overweegt dat bij de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015 het PIP, voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, is vernietigd. De rechtbank ziet hierin echter geen reden om eiser te volgen in zijn standpunt dat verweerder niet bevoegd was om tot verlening van de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster over te gaan. Het vernietigde plandeel heeft immers geen betrekking op het thans relevante plandeel met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de voorziene kunstwerken. Daarnaast geldt dat de Afdeling in genoemde uitspraak tevens heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde plandeel in stand blijven. Anders dan eiser stelt, heeft dit niet tot gevolg dat verweerder daarmee enkel voor wat betreft de ten tijde van de Afdelingsuitspraak voltooide werkzaamheden bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond faalt.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
18. Verweerder heeft in het bestreden besluit primair overwogen dat de procedure voor het verlenen van de omgevingsvergunning in het onderhavige geval geen mogelijkheid biedt om de privaatrechtelijke belangen van eiser af te wegen. Verweerder voert daartoe aan dat de omgevingsvergunning grotendeels ziet op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 2.10 van de Wabo, waarbij sprake is van een zogenaamde gebonden beschikking. Voor zover de vergunning is verleend op grond van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder a, sub 1⁰, van de Wabo, ziet dit op strijd met de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas’ (artikel 10 van het PIP) en de gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone – weg’ (artikel 21.2 van het PIP). Blijkens de genoemde artikelen kunnen bij de afwijking daarvan enkel de belangen van de leidingbeheerder van het gasleidingnetwerk en de belangen van de wegbeheerder van de rijksweg A76 worden meegewogen. De private belangen van eiser kunnen hierin volgens verweerder niet worden betrokken.
19. De rechtbank acht dit standpunt onjuist. Zij stelt voorop dat de omgevingsvergunning ziet op één feitelijke handeling, te weten de realisatie van de twee kunstwerken, die per definitie in twee vergunningplichten resulteert (artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wabo). Om die reden kan niet worden gesteld dat slechts ten aanzien van één aan te wijzen (onder)deel van het bouwplan sprake is van met het PIP strijdig gebruik. Juist is dat verweerder op grond van de, ter zake relevante, in het PIP opgenomen afwijkingsmogelijkheden (in elk geval) de belangen van de leidingbeheerder van het gasleidingnetwerk en de belangen van de wegbeheerder van de rijksweg A76 moet meewegen. Dat neemt niet weg dat verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, slechts een omgevingsvergunning mag verlenen indien geen sprake is van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening. In het kader daarvan dient verweerder te onderzoeken of de private belangen van eiser evident aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staan. Dat geldt te meer, nu de erfdienstbaarheden partijen bij de vaststelling van het PIP feitelijk onbekend waren en daarbij aldus niet zijn meegewogen.
20. Nu verweerder blijkens het bestreden besluit subsidiair heeft onderzocht of sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering, en dus niet uitsluitend het voornoemde primaire standpunt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de onjuistheid van het primaire standpunt van verweerder consequenties te verbinden.
21. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1274). 22. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen discussie bestaat over de actualiteit van de erfdienstbaarheden. Eiser voert aan dat de erfdienstbaarheden sinds hun vestiging bij akte uit 1938 ongewijzigd in gebruik zijn gebleven en vanaf hun vestiging zijn blijven voortbestaan. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat, nu het kadastrale perceel ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheden zijn gevestigd niet meer bestaat als gevolg van verkavelingen, verkopen, etc., niet kan worden uitgesloten dat de erfdienstbaarheden teniet zijn gegaan door bijvoorbeeld afstand of verjaring.
23. Ook over de inhoud van de erfdienstbaarheden zijn partijen een wezenlijk andere mening toegedaan. Eiser voert aan dat er gelet op de erfdienstbaarheid van uitweg, vanaf de tunnel onder de A76 een rechtstreekse aansluiting moet zijn op de Reijmersbekerweg en dat de tot het landgoed behorende landweg/onverharde weg door het oversteken van de Reijmersbekerweg direct moet kunnen worden bereikt. Het door verweerder voorgestane alternatief is daaraan niet gelijkwaardig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van de erfdienstbaarheid van uitweg, nu de tunnel wordt verlengd en de toegang tot het landgoed daarmee wordt behouden.
Ten aanzien van de erfdienstbaarheid inzake de gemaximeerde hoogte van bebouwing, voert eiser aan dat de akte eenduidig inhoudt dat er op het relevante perceel geen bouwwerken met een hoogte van meer dan 78 meter boven NAP mogen worden gebouwd. Verweerder voert aan dat deze erfdienstbaarheid slechts ziet op de zichtlijnen vanuit het landgoed. Door de bouw van de twee kunstwerken wordt deze erfdienstbaarheid niet geschonden, althans eiser heeft geen belang bij de handhaving daarvan, nu er door de tussen het landgoed en de kunstwerken gerealiseerde verhoogde rijbanen vanuit het landgoed geheel geen zicht is op de kunstwerken.
24. De rechtbank stelt voorop dat het aan de burgerlijke rechter is om op de voornoemde geschilpunten te beslissen. Reeds gezien deze geschilpunten is naar het oordeel van de rechtbank thans, zonder nader onderzoek en zonder een (onherroepelijk) oordeel over de erfdienstbaarheden door de burgerlijke rechter, niet aannemelijk dat de aanwezigheid van de erfdienstbaarheden zonder meer aan de verwezenlijking van het bouwplan in de weg staat. De door eiser opgeworpen privaatrechtelijke belemmering is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet evident. Dat geldt te meer nu, indien zou worden uitgegaan van de actualiteit van de erfdienstbaarheden en van een schending daarvan met de verwezenlijking van het bouwplan, door de burgerlijke rechter in kort geding en in het hoger beroep in kort geding is overwogen dat eiser de erfdienstbaarheden op enig moment zal verliezen en voor dat verlies in geld gecompenseerd zal worden. Vast staat dat verweerder eiser in dat kader inmiddels een financiële compensatie heeft geboden en heeft aangeboden een deskundige te benoemen ter vaststelling van de hoogte van de financiële compensatie. Ook gelet daarop kan niet worden aangenomen dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van een omgevingsvergunning in de weg staat.
25. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de onaantastbaarheid van de erfdienstbaarheden, omdat zij onder het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn gevestigd, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zoals hierboven bij overweging 10 is weergegeven, heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het arrest van 23 oktober 2018 overwogen dat niet valt in te zien waarom erfdienstbaarheden uit 1938 niet kunnen worden onteigend of kunnen worden opgeheven op grond van artikel 5:79 BW. Eiser stelt terecht dat de rechtbank niet zonder meer van de juistheid van deze overweging kan uitgaan, nu dit een overweging in hoger beroep in kort geding betreft, en de burgerlijke rechter in een bodemprocedure ter zake de erfdienstbaarheden tot een ander oordeel kan komen. Nu partijen over de (on)aantastbaarheid van de erfdienstbaarheden van mening verschillen en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen dat de erfdienstbaarheden in beginsel aantastbaar zijn, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder nader onderzoek of nadere beoordeling aannemelijk dat de erfdienstbaarheden – zoals eiser stelt – zonder meer onaantastbaar zijn. Ook hier geldt dat het oordeel over de gestelde onaantastbaarheid van de erfdienstbaarheden is voorgehouden aan de burgerlijke rechter en dat het aan een onherroepelijk oordeel van de burgerlijke (bodem)rechter thans ontbreekt. Gelet daarop staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering thans geen sprake is.
26. De beroepsgrond faalt.
27. Het beroep is ongegrond.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.