ECLI:NL:RBLIM:2019:3925

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1984
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van viaducten ten behoeve van een turborotonde en de beoordeling van privaatrechtelijke belemmeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 april 2019 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van twee viaducten ten behoeve van een turborotonde boven de A76. Eiser, eigenaar van een nabijgelegen landgoed, betoogde dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond door twee erfdienstbaarheden uit 1938 die de vergunning in de weg zouden staan. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, de omgevingsvergunning terecht had verleend, omdat er geen evident privaatrechtelijke belemmering was aangetoond. De rechtbank stelde vast dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om te oordelen over de erfdienstbaarheden en dat zonder een onherroepelijk oordeel van de burgerlijke rechter niet aannemelijk was dat de erfdienstbaarheden de uitvoering van het bouwplan zouden belemmeren. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond, waarbij zij ook de procedurele aspecten van de omgevingsvergunning en de rol van de burgerlijke rechter in de beoordeling van privaatrechtelijke belangen in overweging nam. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van zowel publieke als private belangen bij de verlening van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 18/1984

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J. Eussen en mr. B.S. ten Kate).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2018 (hierna: het besluit op aanvraag) heeft verweerder aan Boskalis Nederland Infra B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend.
Bij besluit van 12 juli 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit op aanvraag ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, M.A. Luijten en M.H.J. Bemelmans. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4]

Overwegingen

1. In 2012 is het provinciaal inpassingsplan ‘Buitenring Parkstad Limburg 2012’ (hierna: het PIP) vastgesteld. Krachtens het PIP wordt een nieuwe regionale verbindingsweg aangelegd, genaamd ‘Buitenring Parkstad Limburg’ (hierna: de Buitenring). De Buitenring zal lopen over het grondgebied van de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade.
2. In het kader van de aansluiting van de Buitenring op de A76 is ter hoogte van de gemeente Nuth een zogenoemde turborotonde voorzien, met aantakkingen op de A76, de Buitenring en het lokale wegennet. De turborotonde en gedeelten van de aansluitingen zullen zich bevinden boven de A76, op een hoogte van ongeveer negen meter boven het maaiveld. De turborotonde zal de A76 twee maal overkluizen, waartoe twee viaducten worden aangelegd. De ondergrond van de A76 en de aan te leggen viaducten is eigendom van de Staat.
3. Op 27 juli 2017 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het in het kader van de aanleg van de Buitenring realiseren van twee kunstwerken (KW01 en KW02), zijnde de twee viaducten die onderdeel uitmaken van de boven de A76 te realiseren turborotonde.
4. Bij het besluit op aanvraag heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder doen zich voor wat betreft de activiteit bouwen geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) genoemde weigeringsgronden voor en kan, voor zover sprake is van met het PIP strijdig gebruik, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo van het PIP worden afgeweken.
5. Eiser heeft tegen het besluit op aanvraag bezwaar gemaakt. Hij is eigenaar van het in de directe nabijheid van de te realiseren kunstwerken gelegen landgoed […] (hierna: het landgoed). Eiser heeft onder meer het standpunt ingenomen dat een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan het verlenen van de gevraagde vergunning. Ter onderbouwing heeft hij een van 28 november 1938 daterende handgeschreven akte uit de openbare registers van het Kadaster overgelegd. Bij die akte is voorzien in twee erfdienstbaarheden, die luiden als volgt:

8. Ten nutte van de niet verkochte deelen (…) en ten laste van de bij deze acte verkochte strook van het perceel (…) wordt gevestigd een recht van weg over die strook naar den gemeenteweg van Schinnen naar Nuth bekend als Reymersbeekerweg . (…)

9. Ten nutte van het overblijvende gedeelte van het perceel (…) en ten laste van de verkochte strook van dat perceel wordt gevestigd de verplichting van op deze strook een eventuele autosnelweg of ander werk met de kruin niet hooger te leggen dan 78 m + N.A.P.

6. Niet in geschil is dat de onder 8. bedoelde erfdienstbaarheid is gerealiseerd door een ondertunneling van de A76, de aanleg van een verharde weg van het landgoed naar die tunnel en, aan de andere zijde van de A76, een verharde weg van de tunnel naar de Reijmersbekerweg. Ook niet in geschil is dat eiser eigenaar is van het heersende erf en dat de kunstwerken (gedeeltelijk) worden beoogd op het dienende erf. Voorts is niet in geschil dat met verwezenlijking van de kunstwerken een hoogte van 78 meter boven NAP wordt overschreden.
7. Eiser heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 1 juni 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:5132) heeft de voorzieningenrechter het besluit op aanvraag geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft daartoe als volgt overwogen:
12.1.
Uit de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende stukken blijkt dat door middel van een verlenging van het viaduct wordt voorzien in de ontsluiting van het perceel van verzoeker. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de erfdienstbaarheid die ziet op de ontsluitingsweg leidt tot een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staat.
12.2.
Met betrekking tot de andere erfdienstbaarheid overweegt de voorzieningenrechter het volgende. (…) Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat voor de beoordeling of de op het betrokken perceel gevestigde erfdienstbaarheid een evidente privaatrechtelijke belemmering is, de omschrijving in de akte van vestiging en de daarin gebruikte bewoordingen van belang zijn. Nu in de akte concreet is opgenomen hoe hoog de autosnelweg dan wel een ander werk (zoals bijvoorbeeld onderhavige kunstwerken) dient te zijn, namelijk niet hoger dan 78 meter boven NAP, en deze bewoordingen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn, bestaat geen ruimte om hiervan af te wijken. Dat het zicht op de kunstwerken mogelijk wordt beperkt door andere (reeds vergunde) werken en dat bij de civiele rechter mogelijk kan worden verzocht om opheffing van de erfdienstbaarheid, maakt het voorgaande niet anders.
8. De Provincie Limburg heeft bij de burgerlijke rechter een kort geding procedure aanhangig gemaakt en heeft daarin onder meer aangevoerd dat het beroep van eiser op de erfdienstbaarheid misbruik van recht oplevert. De burgerlijke rechter heeft op 29 juni 2018 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBLIM:2018:6179) en heeft overwogen dat eiser op dat moment niet kon worden verweten dat hij misbruik van recht pleegde door zich te beroepen op de erfdienstbaarheid. Dit zou echter anders kunnen worden. Hierover heeft de burgerlijke rechter in rechtsoverweging 5.8.3 als volgt overwogen:
5.8.3
Gelet op de reeds bestaande onteigening en de enorme kosten die tot dusverre naar redelijke inschatting al moeten zijn gespendeerd aan de huidige werkzaamheden, kan het inmiddels niet meer anders dan dat [naam 1] op enig moment aan het kortste eind trekt. Uiteindelijk is in geding een vermogensrecht van [naam 1] dat zich op geld laat waarderen. Dit vermogensrechtelijk belang van het recht van uitzicht valt in het niet bij de hiervoor vermelde reeds gemaakte en nog te maken onteigeningskosten en uitgaven betrekking hebbende op de reeds verrichte werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de Buitenring. Aldus is het antwoord op de ook in dit geding van belang zijnde vraag of de privaatrechtelijke belemmeringen met een evident karakter die op dit moment aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staan, te zijner tijd kunnen worden opgeheven, met zekerheid ja. Die belemmeringen vallen namelijk met zekerheid weg bij een voldoende financiële compensatie. Gedaagden maken wel misbruik van recht indien zij, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, geen genoegen nemen met een financiële compensatie. Het betreft hier alleen een compensatie van de erfdienstbaarheid. (…) Het is aan de Provincie om voortvarend een onderbouwde afkoopsom voor te stellen met inachtneming van het feit dat, kort gezegd, zij een fout moet goedmaken. Het is aan de bestuursrechter om het al dan niet betalen van een behoorlijke afkoopsom te laten meewegen.
9. Verweerder heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht de bij uitspraak van 1 juni 2018 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Bij uitspraak van 13 juli 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:6722) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van verweerder toegewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe als volgt overwogen:
14. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de uitspraak van de civiele rechter van 29 juni 2018 volgt dat het aanbod van een voldoende financiële compensatie maakt dat sprake is van misbruik van recht bij het volharden in het beroep op de erfdienstbaarheid. In dat geval valt immers, aldus de civiele rechter, met zekerheid de privaatrechtelijke belemmering weg. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door het college geboden financiële compensatie voor de inbreuk die de bouw van de kunstwerken op de erfdienstbaarheid maakt, gelet op de onderbouwing hiervan door [naam 5] , niet als een evident ontoereikende compensatie kan worden aangemerkt. (…) Dit betekent dat met de door het college geboden financiële compensatie het evidente karakter van de privaatrechtelijke belemmering wordt weggenomen. Niet kan worden gezegd dat de erfdienstbaarheid buiten twijfel blijvend in de weg staat aan de verwezenlijking van het bouwplan. Mitsdien is sprake van een nieuw feit of gewijzigde omstandigheid op grond waarvan de getroffen voorlopige voorziening zal worden opgeheven. (…).
10. Zowel de Provincie Limburg als eiser heeft (incidenteel) hoger beroep in kort geding aangetekend tegen de uitspraak van de burgerlijke rechter van 29 juni 2018. Bij arrest van 23 oktober 2018 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de burgerlijke rechter bekrachtigd. Het Gerechtshof heeft daartoe onder meer het navolgende overwogen:
3.6.2. (…)
Het hof overweegt in dit verband dat hij de opvatting van de voorzieningenrechter deelt, die erop neerkomt dat [naam 1] c.s. deze erfdienstbaarheid op enig moment zullen verliezen en dat zij voor dat verlies in geld zullen worden gecompenseerd. Dat zou kunnen gebeuren in het kader van een procedure tot onteigening van de erfdienstbaarheid of een procedure tot opheffing daarvan op grond van artikel 5:79 BW. Het door [naam 1] c.s. gestelde doet hieraan tot op heden niet af. Zonder een deugdelijke onderbouwing, die [naam 1] c.s. niet hebben gegeven, kan het hof niet inzien waarom de ondergrond van de A76 een zaak buiten de handel is (de Wegenwet eist niet dat openbare wegen in handen van de overheid zijn en blijven, zie de artt. 4 en volgende van deze wet) en dat de op die ondergrond rustende erfdienstbaarheden uit 1938 daarom niet kunnen worden onteigend. Evenmin kan het hof thans inzien waarom het bepaalde in artikel 165 Overgangswet NBW in de weg staat aan de opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW.
Partijen zijn, in verband met het voorgaande, verdeeld over de inhoud van de erfdienstbaarheid. Het hof overweegt dat het voor de hand ligt dat op dit punt de vestigingsakte tot uitgangspunt wordt genomen en dat daarbij (uitsluitend) wordt gelet op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, af te leiden uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie o.m. HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901, en HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904). Gelet op deze maatstaf komt de uitleg die de Provincie geeft aan de erfdienstbaarheid (zie de pleitnota in eerste aanleg, nr. 11) het hof rijkelijk gekunsteld voor, terwijl voor de ruime, welhaast onbeperkte uitleg die [naam 1] c.s. eraan geven (zie de conclusie van antwoord in principaal hoger beroep, nrs. 117, 168/169) niet onmiddellijk een grondslag kan worden gevonden in de akte.
3.6.3.
Het hof volstaat met deze overwegingen, die voor partijen en de Staat aanleiding zouden kunnen zijn om op een zakelijke en realistische wijze te streven naar een regeling in der minne (welke regeling mede betrekking zou kunnen hebben op de erfdienstbaarheid van uitweg, waarvan onduidelijk is of en hoe de feitelijke uitoefening thans verzekerd is en die wellicht in aanmerking komt voor een wijziging, al dan niet op grond van artikel 5:78 BW). Wordt geen regeling bereikt dan kunnen de overwegingen in het voorgaande van nut zijn voor de bestuursrechter in de beroepsprocedure ter zake de aan Boskalis verleende omgevingsvergunning. (…)
11. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
12. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser voert aan dat het PIP voor wat betreft het gedeelte gelegen in de nabijheid van de Natura 2000 gebieden nog steeds niet onherroepelijk is geworden, zodat verweerder niet bevoegd was om op grond van het PIP de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster te verlenen. Daarnaast voert eiser aan dat sprake is, en bij een correcte wetstoepassing in de toekomst zal blijven, van een evidente privaatrechtelijke belemmering die blijvend aan realisering van het bouwplan in de weg staat.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
Gronden van beroep
14. Verweerder voert aan dat het beroep van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiser in zijn beroepschrift slechts verwijst naar hetgeen hij in bezwaar en in de verschillende procedures bij de voorzieningenrechter en burgerlijke rechter heeft aangevoerd, zonder daarbij aan te geven waarom de reactie van verweerder daarop in het bestreden besluit niet juist zou zijn. Verweerder betoogt dat eiser daarmee geen beroepsgronden heeft aangevoerd, en dat hij deze, gelet op de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Crisis- en herstelwet, na afloop van de beroepstermijn ook niet meer naar voren mag brengen.
15. De rechtbank overweegt dat eiser in zijn beroepschrift de hierna te bespreken beroepsgronden heeft vermeld (en ter zitting heeft toegelicht), zodat eiser in zijn beroep kan worden ontvangen. De gronden die eiser in zijn bezwaarschrift of processtukken heeft opgenomen en waarnaar hij in de onderhavige procedure verwijst zonder toe te lichten waarom de weerlegging door verweerder in het bestreden besluit onjuist zou zijn, kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en worden door de rechtbank verder buiten bespreking gelaten. De rechtbank wijst in dit kader op rechtsoverweging 2.5 in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU7002).
Status PIP
16. Eiser voert aan dat het PIP voor wat betreft het gedeelte gelegen in de nabijheid van de Natura 2000 gebieden nog niet onherroepelijk is geworden door de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:706). De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het PIP zijn in stand gelaten, maar dat geldt enkel voor zover die rechtsgevolgen zien op werkzaamheden die op 11 maart 2015 reeds waren gerealiseerd. Verweerder was daarom niet bevoegd om vergunninghoudster op grond van het PIP de omgevingsvergunning te verlenen, aldus eiser.
17. De rechtbank overweegt dat bij de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015 het PIP, voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, is vernietigd. De rechtbank ziet hierin echter geen reden om eiser te volgen in zijn standpunt dat verweerder niet bevoegd was om tot verlening van de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster over te gaan. Het vernietigde plandeel heeft immers geen betrekking op het thans relevante plandeel met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de voorziene kunstwerken. Daarnaast geldt dat de Afdeling in genoemde uitspraak tevens heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde plandeel in stand blijven. Anders dan eiser stelt, heeft dit niet tot gevolg dat verweerder daarmee enkel voor wat betreft de ten tijde van de Afdelingsuitspraak voltooide werkzaamheden bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond faalt.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
18. Verweerder heeft in het bestreden besluit primair overwogen dat de procedure voor het verlenen van de omgevingsvergunning in het onderhavige geval geen mogelijkheid biedt om de privaatrechtelijke belangen van eiser af te wegen. Verweerder voert daartoe aan dat de omgevingsvergunning grotendeels ziet op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 2.10 van de Wabo, waarbij sprake is van een zogenaamde gebonden beschikking. Voor zover de vergunning is verleend op grond van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder a, sub 1⁰, van de Wabo, ziet dit op strijd met de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas’ (artikel 10 van het PIP) en de gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone – weg’ (artikel 21.2 van het PIP). Blijkens de genoemde artikelen kunnen bij de afwijking daarvan enkel de belangen van de leidingbeheerder van het gasleidingnetwerk en de belangen van de wegbeheerder van de rijksweg A76 worden meegewogen. De private belangen van eiser kunnen hierin volgens verweerder niet worden betrokken.
19. De rechtbank acht dit standpunt onjuist. Zij stelt voorop dat de omgevingsvergunning ziet op één feitelijke handeling, te weten de realisatie van de twee kunstwerken, die per definitie in twee vergunningplichten resulteert (artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wabo). Om die reden kan niet worden gesteld dat slechts ten aanzien van één aan te wijzen (onder)deel van het bouwplan sprake is van met het PIP strijdig gebruik. Juist is dat verweerder op grond van de, ter zake relevante, in het PIP opgenomen afwijkingsmogelijkheden (in elk geval) de belangen van de leidingbeheerder van het gasleidingnetwerk en de belangen van de wegbeheerder van de rijksweg A76 moet meewegen. Dat neemt niet weg dat verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, slechts een omgevingsvergunning mag verlenen indien geen sprake is van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening. In het kader daarvan dient verweerder te onderzoeken of de private belangen van eiser evident aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staan. Dat geldt te meer, nu de erfdienstbaarheden partijen bij de vaststelling van het PIP feitelijk onbekend waren en daarbij aldus niet zijn meegewogen.
20. Nu verweerder blijkens het bestreden besluit subsidiair heeft onderzocht of sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering, en dus niet uitsluitend het voornoemde primaire standpunt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de onjuistheid van het primaire standpunt van verweerder consequenties te verbinden.
21. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1274).
22. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen discussie bestaat over de actualiteit van de erfdienstbaarheden. Eiser voert aan dat de erfdienstbaarheden sinds hun vestiging bij akte uit 1938 ongewijzigd in gebruik zijn gebleven en vanaf hun vestiging zijn blijven voortbestaan. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat, nu het kadastrale perceel ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheden zijn gevestigd niet meer bestaat als gevolg van verkavelingen, verkopen, etc., niet kan worden uitgesloten dat de erfdienstbaarheden teniet zijn gegaan door bijvoorbeeld afstand of verjaring.
23. Ook over de inhoud van de erfdienstbaarheden zijn partijen een wezenlijk andere mening toegedaan. Eiser voert aan dat er gelet op de erfdienstbaarheid van uitweg, vanaf de tunnel onder de A76 een rechtstreekse aansluiting moet zijn op de Reijmersbekerweg en dat de tot het landgoed behorende landweg/onverharde weg door het oversteken van de Reijmersbekerweg direct moet kunnen worden bereikt. Het door verweerder voorgestane alternatief is daaraan niet gelijkwaardig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van de erfdienstbaarheid van uitweg, nu de tunnel wordt verlengd en de toegang tot het landgoed daarmee wordt behouden.
Ten aanzien van de erfdienstbaarheid inzake de gemaximeerde hoogte van bebouwing, voert eiser aan dat de akte eenduidig inhoudt dat er op het relevante perceel geen bouwwerken met een hoogte van meer dan 78 meter boven NAP mogen worden gebouwd. Verweerder voert aan dat deze erfdienstbaarheid slechts ziet op de zichtlijnen vanuit het landgoed. Door de bouw van de twee kunstwerken wordt deze erfdienstbaarheid niet geschonden, althans eiser heeft geen belang bij de handhaving daarvan, nu er door de tussen het landgoed en de kunstwerken gerealiseerde verhoogde rijbanen vanuit het landgoed geheel geen zicht is op de kunstwerken.
24. De rechtbank stelt voorop dat het aan de burgerlijke rechter is om op de voornoemde geschilpunten te beslissen. Reeds gezien deze geschilpunten is naar het oordeel van de rechtbank thans, zonder nader onderzoek en zonder een (onherroepelijk) oordeel over de erfdienstbaarheden door de burgerlijke rechter, niet aannemelijk dat de aanwezigheid van de erfdienstbaarheden zonder meer aan de verwezenlijking van het bouwplan in de weg staat. De door eiser opgeworpen privaatrechtelijke belemmering is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet evident. Dat geldt te meer nu, indien zou worden uitgegaan van de actualiteit van de erfdienstbaarheden en van een schending daarvan met de verwezenlijking van het bouwplan, door de burgerlijke rechter in kort geding en in het hoger beroep in kort geding is overwogen dat eiser de erfdienstbaarheden op enig moment zal verliezen en voor dat verlies in geld gecompenseerd zal worden. Vast staat dat verweerder eiser in dat kader inmiddels een financiële compensatie heeft geboden en heeft aangeboden een deskundige te benoemen ter vaststelling van de hoogte van de financiële compensatie. Ook gelet daarop kan niet worden aangenomen dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van een omgevingsvergunning in de weg staat.
25. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de onaantastbaarheid van de erfdienstbaarheden, omdat zij onder het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn gevestigd, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zoals hierboven bij overweging 10 is weergegeven, heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het arrest van 23 oktober 2018 overwogen dat niet valt in te zien waarom erfdienstbaarheden uit 1938 niet kunnen worden onteigend of kunnen worden opgeheven op grond van artikel 5:79 BW. Eiser stelt terecht dat de rechtbank niet zonder meer van de juistheid van deze overweging kan uitgaan, nu dit een overweging in hoger beroep in kort geding betreft, en de burgerlijke rechter in een bodemprocedure ter zake de erfdienstbaarheden tot een ander oordeel kan komen. Nu partijen over de (on)aantastbaarheid van de erfdienstbaarheden van mening verschillen en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen dat de erfdienstbaarheden in beginsel aantastbaar zijn, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder nader onderzoek of nadere beoordeling aannemelijk dat de erfdienstbaarheden – zoals eiser stelt – zonder meer onaantastbaar zijn. Ook hier geldt dat het oordeel over de gestelde onaantastbaarheid van de erfdienstbaarheden is voorgehouden aan de burgerlijke rechter en dat het aan een onherroepelijk oordeel van de burgerlijke (bodem)rechter thans ontbreekt. Gelet daarop staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering thans geen sprake is.
26. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
27. Het beroep is ongegrond.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. D.W.M. Wenders, leden, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 april 2019

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.