2.De feiten
De voorzieningenrechter gaat in dit kort geding uit van de volgende voorlopig vaststaande feiten.
a. In 2012 is vastgesteld het inpassingsplan “Buitenring parkstad Limburg”. Krachtens dit plan wordt aangelegd een nieuwe regionale verbindingsweg, “de Buitenring” over het grondgebied van de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade.
b. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] is één van de personen die beroep heeft ingesteld tegen het inpassingsplan. Zijn beroep is door de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2015:706). c. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] is eigenaar van het landgoed [naam landgoed] . Een deel van de tot dit landgoed behorende grond heeft de Provincie nodig om het inpassingsplan uit te voeren. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde in de hoofdzaak sub 2] die daardoor mede-eigenaar is van landgoed [naam landgoed] . Nadat bleek dat [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] en de Provincie in het kader van minnelijk overleg niet tot overeenstemming kwamen met betrekking tot overdracht van de grond van [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] die de Provincie nodig had ter uitvoering van het inpassingsplan, is de Provincie een onteigeningsprocedure gestart tegen [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] .
d. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] heeft zich verzet tegen de onteigening. Hij heeft hierbij onder meer hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 29 februari 2016, waarbij het verzoek van de Provincie tot het benoemen van een rechter-commissaris en deskundigen en dagbepaling waarop de opneming door deze deskundigen van de ligging en gesteldheid van het te onteigenen zal plaatsvinden, is gehonoreerd. Hij heeft dit beroep gehandhaafd ondanks het feit dat de Provincie het hof heeft bericht haar verzoek ex artikel 54a van de Onteigeningswet in te trekken en geen gebruik te zullen maken van de bestreden beschikking. Het hof Den Bosch heeft daarover geoordeeld dat met het aanbod van de Provincie tot het niet gebruiken van de beschikking en tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] niet langer een belang had bij die hoger beroepsprocedure. Het hof overwoog onder meer dat niet is gesteld of gebleken dat de Provincie niet in staat zou zijn de gedane beloftes na te komen, zowel op het punt van het niet gebruiken als op het punt van de aangeboden vergoeding. Evenmin, aldus het hof, is gesteld of gebleken dat de provincie op een door [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] gedaan betalingsverzoek niet terstond is ingegaan, terwijl [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] heeft erkend dat hij zijn rekeningnummer niet heeft opgegeven, zodat betaling door de Provincie ook niet kon worden uitgevoerd (ECLI:NL:GHSHE:2016:5463). e. De griffier van de rechtbank Limburg heeft bij brief van 5 april 2017 meegedeeld dat het vonnis van 8 februari 2017 (C/03/224252) waarbij de onteigening van de betreffende percelen van [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] is uitgesproken, in kracht van gewijsde is gegaan (productie 3 dagvaarding).
f. Bij brief van 12 juni 2017 (productie 5 dagvaarding) vraagt de toenmalig advocaat van [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] de rechtbank Limburg om aanhouding van de op 20 juni 2017 geplande descente omdat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 8 februari 2017 (C/03/224252). Op dit verzoek en enige herhalingsverzoeken wordt negatief gereageerd. Kort voor de geplande descente wordt de rechter-commissaris door [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] gewraakt.
g. Bij kort gedingdagvaarding van 30 juni 2017 vordert de Provincie dat [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] wordt veroordeeld om de Provincie op de te onteigenen percelen toe te laten. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] wraakt de voorzieningenrechter voordat tot behandeling van deze vordering kan worden overgegaan.
h. De hiervoor onder f en g genoemde wrakingsverzoeken worden afgewezen bij uitspraak van 21 juli 2017. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] wordt niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 21 juli 2017.
i. Bij dagvaarding van 9 augustus 2017 wordt de Staat door [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] gedagvaard. Hij vordert een verklaring voor recht dat het landgoed [naam landgoed] niet behoort tot het Koninkrijk der Nederlanden c.q. de jurisdictie van de Nederlandse Staat.
j. Nadat uiteindelijk de hiervoor in f. genoemde descente op 29 augustus 2017 heeft plaatsgevonden, is op 5 september 2017 het onteigeningsvonnis van 8 februari 2017 ingeschreven en is de eigendom van de betreffende percelen vrij van lasten en rechten naar de Provincie overgegaan.
k. Bij brief van 25 april 2018 (productie 13 dagvaarding) deelt [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] de Provincie mee dat in 1938 bij de verkoop van grond aan de Staat ten laste van de Staat en ten behoeve van landgoed [naam landgoed] op een door de Staat gekochte strook grond, nodig voor de aanleg van de rijksweg A76, twee erfdienstbaarheden zijn gevestigd.
l. In mei 2018 trekt [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] zijn hiervoor in i. genoemde dagvaarding in.
m. Op 15 mei 2018 dient [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] een verzoekschrift in bij het Internationaal Hof van Justitie te ’s-Gravenhage (hierna IHJ, productie 11 dagvaarding). Hij verzoekt, beknopt en voor zover van belang weergegeven, indien de Staat geen bewijs overlegt van het verdrag ter zake de overdracht van de soevereiniteitsrechten van het territorium [naam landgoed] aan de Staat:
- gebod aan de Staat om de schending van de soevereiniteitsrechten per ommegaande te doen eindigen en alle verstoringen te herstellen;
- bepaling dat de Staat zijn soevereiniteitsrechten niet mag gebruiken buiten het eigen territorium.
n. Nabij het na de onteigening nog steeds aan gedaagden in eigendom toebehorende overblijvende deel van het landgoed [naam landgoed] wordt de aansluiting van de Buitenring op de A76 aangelegd. Deze aansluiting bestaat uit een rotonde boven de A76 met aantakkingen op de A76, de Buitenring en het lokale wegennet (randnr. 23 e.v. dagvaarding). Ter overkluizing van de A76 zal de rotonde en zullen gedeelten van de aansluitingen nabij de rotonde worden aangelegd op circa 9 meter boven maaiveld. De viaducten die moeten worden aangelegd om de rotonde de A76 te laten overkluizen zullen voor een belangrijk deel boven de A76 worden aangelegd. De Staat is ter plekke eigenaar van de ondergrond van de A76.
o. De aanleg is inmiddels voor een belangrijk deel af. De vier aanlandingspunten voor de viaducten zijn af. Gebouwd moet nog worden beide brugdekken en de ondersteuning daarvan in de middenberm van de A76. Aan [naam 1] is een omgevingsvergunning verleend om de viaducten (kunstwerken genoemd) te bouwen.
p. Een daarna door de Provincie opgedragen onderzoek naar erfdienstbaarheden (productie 14 dagvaarding) leverde als resultaat op dat op 28 november 1938 is ingeschreven een akte inhoudende, voor zover relevant:
“(…)
8. Ten nutte van de niet verkochte deelen (…) en ten laste van de bij deze acte verkochte strook van het perceel (…) wordt gevestigd een recht van weg over die strook naar den gemeenteweg van Schinnen naar Nuth bekend als [adres] . (…)
9. Ten nutte van het overblijvende gedeelte van het perceel (…) en ten laste van de verkochte strook van dat perceel wordt gevestigd de verplichting van op deze strook een eventuele snelweg of ander werk met de kruin niet hoger te leggen dan 78 m – N.A.P.”
De na “8” omschreven erfdienstbaarheid is verfeitelijkt door ondertunneling. Die erfdienstbaarheid zal hierna ook “de ondertunneling” worden genoemd. De na “9” omschreven erfdienstbaarheid zal hierna ook worden genoemd “het recht van uitzicht”.
q. [gedaagde in de hoofzaak, eiser in het incident sub 1] heeft bij bezwaar van 25 april 2018 (productie 16) tijdig bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in o. genoemde aan [naam 1] verleende omgevingsvergunning. Op diezelfde dag heeft hij een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank, sector bestuursrecht waarin hij verzoekt om schorsing van het besluit van het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie van 15 maart 2018 waarbij [naam 1] de hiervoor in o. genoemde omgevingsvergunning is verleend.
r. De uitspraak van 1 juni 2018 op het schorsingsverzoek genoemd in q. (productie 19 dagvaarding) houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Verweerder (noot voorzieningenrechter: het college van Gedeputeerde Staten van Limburg
)
heeft het bestaan van de erfdienstbaarheden onbestreden gelaten. (…) verweerder (heeft
) te kennen gegeven dat in de ontsluiting van het perceel van verzoeker is voorzien door verlenging van de aanwezige doorgang onder de autosnelweg. De bewoordingen van de erfdienstbaarheid die zien op de toegestane hoogte van een autosnelweg of ander werk acht verweerder niet duidelijk. Hoewel de hoogte van de kunstwerken de 78 meter zal overschrijden en de kunstwerken (grotendeels) zijn gesitueerd op het perceel waarop de erfdienstbaarheid betrekking heeft, wordt de achterliggende bedoeling van die erfdienstbaarheid, zijnde het behoud van zicht op het landgoed, niet door de bouw van de kunstwerken geschonden. Na de bouw zal er immers vanaf het heersend erf geen zicht bestaan op de kunstwerken. Voorts is, aldus verweerder, niet uitgesloten dat vanwege het ontbreken van een redelijk belang bij uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid tot opheffing van de erfdienstbaarheid kan worden overgegaan. (…)
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. (…)
12.1.Uit de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende stukken blijkt dat door middel van een verlenging van het viaduct wordt voorzien in de ontsluiting van het perceel van verzoeker. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de erfdienstbaarheid die ziet op de ontsluitingsweg leidt tot een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staat.
12.2. (…)De voorzieningenrechter stelt vast dat in de akte van 22 november 1938 het volgende staat opgenomen: “Ten nutte van het overblijvende gedeelte van het perceel Nuth, sectie A no. 1727 en ten laste van de verkochte strook van dat perceel wordt gevestigd de verplichting van op deze strook een eventuele autosnelweg of ander werk met de kruin niet hooger te leggen dan 78 meter + NAP.” Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker eigenaar is van het heersende erf en dat het dienende erf, waar de erfdienstbaarheid (onder meer) op ziet, zich bevindt op de gronden waar de kunstwerken zijn voorzien. Evenmin is in geschil dat met verwezenlijking van het onderhavige bouwplan de in de akte toegestane hoogte van 78 meter boven NAP wordt overschreden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. (…)
De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat voor de beoordeling of de op het betrokken perceel gevestigde erfdienstbaarheid een evidente privaatrechtelijke belemmering is, de omschrijving in de akte van vestiging en de daarin gebruikte bewoordingen van belang zijn. Nu in de akte concreet is opgenomen hoe hoog de autosnelweg dan wel een ander werk (zoals bijvoorbeeld onderhavige kunstwerken) dient te zijn, namelijk niet hoger dan 78 meter boven NAP, en deze bewoordingen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn, bestaat geen ruimte om hiervan af te wijken. (…)
13. Gelet op het voorgaande mag geen uitvoering worden gegeven aan de omgevingsvergunning tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. (…) De voorzieningenrechter wijst er op dat het partijen vrijstaat een (kort geding) procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter over de (definitieve) uitleg over de erfdienstbaarheid dan wel de eventuele opheffing daarvan. Daarnaast wijst de voorzieningenrechter op de mogelijkheid van artikel 8:87 van de Awb.”
De voorzieningenrechter heeft in het dictum vervolgens het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar geschorst.