zaaknummer: AWB/ROE 18/1320
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2019 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. A.C. Dabekaussen),
de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M. Koene).
Bij besluit van 27 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerders rechtsvoorganger (de Minister van Veiligheid en Justitie) eiseres met ingang van 1 oktober 2017 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte.
Bij besluit van 2 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. De zaak van eiseres is gevoegd behandeld met een andere zaak van haar (bekend onder zaaknummer AWB/ROE 18/355). Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen [naam 1] (lijnmanager van eiseres) en [naam 2] (casemanager van eiseres). Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De rechtbank merkt allereerst op dat in deze zaak brieven zijn geschreven en besluiten zijn genomen namens de Minister van Veiligheid en Justitie. Als in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daarmee niet alleen bedoeld de Minister van Justitie en Veiligheid, maar ook (indien van toepassing) de Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Eiseres is werkzaam geweest als [functie-omschrijving] bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (de DJI). Eind 2013 is de dochter van eiseres komen te overlijden in Nieuw-Zeeland. Op 29 april 2014 heeft eiseres haar pols gebroken tijdens een training. Op 4 oktober 2014 heeft eiseres haar andere pols gebroken tijdens een teamuitje.
Met ingang van 4 juni 2015 is eiseres volledig arbeidsongeschikt geraakt vanwege ernstige psychische klachten.
3. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV) aan eiseres met ingang van 1 juni 2017 een loongerelateerde uitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering) toegekend op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) in verband met haar volledige arbeidsongeschiktheid.
4. Bij e-mailbericht van 9 mei 2017 heeft verweerders re-integratieadviseur ([naam 3]) de bedrijfsarts [naam 4]) gevraagd om te onderzoeken of herstel binnen zes maanden mogelijk zou zijn. De re-integratieadviseur heeft vervolgens aan de leidinggevende van eiseres ([naam 2]) bij e-mailbericht van 12 juni 2017 laten weten dat de bedrijfsarts niet verwacht dat binnen zes maanden verbetering zal optreden.
5. Bij brief van 29 augustus 2017 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen om haar te ontslaan vanwege haar arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft haar zienswijze gegeven op dit voornemen, zowel schriftelijk als mondeling.
6. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft eiseres eervol ontslag verleend wegens ziekte per 1 oktober 2017. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie en Veiligheid van 26 maart 2018 – de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiseres sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar. Volgens verweerder is er sprake van een geringe kans op herstel. Verweerder heeft het zekere voor het onzekere genomen en heeft bij de bedrijfsarts navraag gedaan of herstel te verwachten is binnen zes maanden. Volgens verweerder heeft de bedrijfsarts aangegeven dat er naar zijn verwachting binnen deze periode geen verbetering zal optreden, zodat er geen herstelmogelijkheden zijn binnen zes maanden. Verweerder heeft in dit verband nog opgemerkt dat inmiddels de termijn van zes maanden na afloop van de twee jaar ziekte is verstreken en eiseres nog steeds niet is hersteld. De tijd heeft dan ook bewezen dat herstel binnen zes maanden niet mogelijk is gebleken. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de beantwoording van de vraag of duurzame re-integratie die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiseres binnen een redelijke termijn te verwachten was, verwezen naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0622)). Aan een ziekteontslag behoeft geen herplaatsingsonderzoek vooraf te gaan als het verrichten van arbeid, gelet op de gezondheid van de betrokken ambtenaar, als louter hypothetisch moet worden beschouwd. Volgens verweerder was het verrichten van arbeid voor eiseres niet meer dan een hypothetische mogelijkheid. Verweerder verwijst naar het feit dat eiseres twee keer een poging heeft gedaan om werkritme op te bouwen via vrijwilligerswerk, maar dat deze pogingen niet zijn geslaagd mede vanwege gezondheidsproblemen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen herplaatsingsmogelijkheden heeft gezien bij de eigen organisatie of via het tweede spoor, als gevolg van de gezondheidssituatie van eiseres (80-100% arbeidsongeschikt). Volgens verweerder was er sprake van een louter hypothetische situatie – zoals hiervoor in de uitspraak van de CRvB is bedoeld – gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres, in combinatie met de mislukte pogingen tot vrijwilligerswerk, de verklaring van de bedrijfsarts en het oordeel van het UWV. Reële herplaatsingsmogelijkheden zijn er niet en ook niet binnen redelijke termijn te verwachten, aldus verweerder. In het bestreden besluit komt verweerder op basis van het voorgaande tot de conclusie dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 98, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (het ARAR). Het ontslag op grond van ongeschiktheid vanwege ziekte, zoals bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan volgens verweerder dan ook standhouden.
8. Eiseres heeft in beroep onder meer aangevoerd dat er onvoldoende aandacht is besteed door verweerder aan de re-integratie. Naar de mening van eiseres waren aangepaste werkzaamheden c.q functies aanwezig, maar heeft verweerder geen activiteiten verricht ten einde terugkeer te kunnen realiseren. Passende werkzaamheden binnen de organisatie zijn haar nooit aangeboden. Volgens eiseres wordt tevens ten onrechte door verweerder het standpunt ingenomen dat herstel binnen zes maanden na ommekomst van de twee jaar ziekteperiode niet aan de orde is. Verweerder doet in dit verband ten onrechte een beroep op een uitspraak van de bedrijfsarts, welke uitspraak naar de mening van eiseres niet representatief is voor de gang van zaken. Verweerder heeft gedurende de ziekteperiode geen activiteiten verricht, die gericht zijn op herstel, zodat zij niet volledig arbeidsongeschikt had hoeven zijn, aldus eiseres. Verder is eiseres van mening dat verweerder de herplaatsingsmogelijkheden onvoldoende heeft onderzocht. Het mislukken van het vrijwilligerswerk was niet representatief voor de slagingskans voor wat betreft haar re-integratie. Mogelijkerwijs had re-integratie binnen de organisatie volgens eiseres wél tot een succes geleid. Volgens eiseres heeft zij destijds geregeld mondeling aangegeven dat zij intern wilde gaan re-integreren, maar heeft verweerder niet op haar verzoeken gereageerd. Verweerder heeft voorts naar de mening van eiseres zijn standpunt dat geen herplaatsingsmogelijkheden aan de orde zouden zijn, niet onderbouwd. Eiseres is van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR.
9. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het navolgende wettelijk kader van belang.
10. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98 bepaalt dat dit ontslag alleen kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegde gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, betrekt het bevoegd gezag op grond van het zevende lid de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de WIA.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 98, derde lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Eiseres heeft gedurende een onafgebroken periode van 2 jaar na de eerste ziektedag haar eigen werkzaamheden niet meer verricht.
Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan de voorwaarden, zoals genoemd in artikel 98, derde lid, aanhef onder b en c, van het ARAR. Met name over de vraag of verweerder voldoende re-integratie inspanningen heeft geleverd, verschillen partijen van mening.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich ten aanzien van de vraag of herstel van de ziekte van eiseres binnen een periode van zes maanden aansluitend op de periode van twee jaar ziekte te verwachten is, heeft gebaseerd op het standpunt van de bedrijfsarts [naam 4], die herstel niet waarschijnlijk achtte. De rechtbank is gebleken dat eiseres haar stelling dat zij wel in staat was binnen deze termijn van zes maanden te herstellen niet (met medische stukken) heeft onderbouwd. De rechtbank stelt tevens vast dat ook de tijd heeft uitgewezen dat herstel binnen zes maanden niet mogelijk was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarmee wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 98, derde lid, aanhef en onder b, van het ARAR.
13. Met betrekking tot de voorwaarde uit artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR, het ontbreken van herplaatsingsmogelijkheden, heeft verweerder aangegeven dat hij geen herplaatsingsmogelijkheden heeft gezien bij de eigen organisatie of via het tweede spoor, als gevolg van de gezondheidssituatie van eiseres (80-100% arbeidsongeschikt). Volgens verweerder waren en zijn er vooralsnog geen benutbare mogelijkheden voorhanden om eiseres in een passende functie (in deeltijd of volledig) te plaatsen.
14. De rechtbank overweegt dat in beginsel, vanwege de diep ingrijpende gevolgen van een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid, het bestuursorgaan de criteria van artikel 98, derde lid, van het ARAR nauwgezet in acht moet nemen. Uit de jurisprudentie van de CRvB (onder meer de hierboven onder rechtsoverweging 7 weergegeven uitspraak van 17 juli 2003) volgt echter dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder een ontslagbesluit als het onderhavige ook zonder een herplaatsingsonderzoek als voorgeschreven in rechte stand kan houden. De CRvB denkt hier bijvoorbeeld aan de situatie waarin het verrichten van arbeid door een betrokkene, die volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA, vanwege zijn gezondheidstoestand als louter hypothetisch moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eiseres een dergelijke situatie aan de orde op grond van het navolgende.
15. Uit het plan van aanpak van 9 november 2015 en de verschillende bijstellingen daarvan komt het beeld naar voren dat eiseres lijdt aan ernstige psychische klachten en daardoor niet in staat is om te werken. Ook mag er volgens de bedrijfsarts met eiseres niet worden gesproken over het oppakken van werk. Bij de (eerstejaars)evaluatie is een bijstelling Probleem analyse en re-integratie advies van bedrijfsarts [naam 4] van 12 januari 2016 gevoegd. Uit dit advies van de bedrijfsarts blijkt dat de belastbaarheid van eiseres erg fragiel is en dat het niet mogelijk is voor eiseres om contact te maken met de werkvloer. Tevens is een arbeidskundig onderzoek voorhanden van de DJI van 26 april 2016, waarin onder meer is aangegeven dat de functie van eiseres niet structureel is aan te passen aan haar beperkingen. Ook is het niet mogelijk voor eiseres om bij verweerders organisatie ander passend werk te verrichten, gelet op de emotionele instabiliteit waarin eiseres zich op dat moment nog bevindt, terwijl kijken voor ander werk bij een andere werkgever op dat moment door de arbeidsdeskundige nog te vroeg wordt bevonden. In het deskundigenoordeel van 9 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV gerapporteerd dat eiseres op dat moment in het geheel geen loonwaardige arbeidsmogelijkheden heeft (op de reguliere arbeidsmarkt) en dat eiseres zich onveranderd dient te concentreren op behandeling en adviezen van de curatieve sector en daarnaast moet blijven doorgaan met het vrijwilligerswerk dat zij ondertussen is gaan doen om de kans op herstel gunstig te beïnvloeden. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat deze arbeidsdeskundige van het UWV destijds met eiseres heeft gesproken en dat eiseres niks tegens dit deskundigenoordeel heeft ingebracht. Verder blijkt uit een terugkoppeling van een spreekuurcontact met de bedrijfsarts van 31 januari 2017 dat eiseres is moeten stoppen met het vrijwilligerswerk, het niet beter gaat met eiseres en dat zij op korte termijn begint met een aanvullende behandeling. De rechtbank maakt voorts uit de stukken op dat in het kader van de WIA-keuring er geen rapportage is opgemaakt door een arbeidsdeskundige. Dit betekent dat de arbeidsdeskundige geen functies heeft geduid, omdat er geen mogelijkheid was voor eiseres om te werken.
16. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder mocht aannemen dat het verrichten van arbeid door eiseres vanwege haar gezondheidstoestand niet tot de reële mogelijkheden behoorde. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder dan ook afzien van een (volledig) herplaatsingsonderzoek. Nu hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 98, derde lid en zevende lid, van het ARAR, was verweerder bevoegd om eiseres te ontslaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid.
17.Het beroep van eiseres is ongegrond.
18.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2019.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 april 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.