ECLI:NL:RBLIM:2019:3353

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
19/14, 16/16, 19/301 en 19/302
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling van aanvraag exploitatie- en aanwezigheidsvergunning speelautomatenhal; integriteitsonderzoek en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 11 april 2019 uitspraak gedaan over de buiten behandelingstelling van een aanvraag voor een exploitatie- en aanwezigheidsvergunning voor een speelautomatenhal aan de Beekstraat 5 te Schinveld. De burgemeester van de gemeente Beekdaelen had de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat er geen geldige vergunning was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester een gedegen integriteitsonderzoek had moeten uitvoeren, waarbij het in de rede lag om het Landelijke Bureau Bibob in te schakelen. Aangezien er geen concreet zicht was op legalisatie en het integriteitsonderzoek nog niet was verricht, verbood de voorzieningenrechter handhavingsmaatregelen voor de duur van het onderzoek, maar maximaal zes maanden. De buiten behandelingstelling werd onterecht geacht, omdat eiseres de gevraagde gegevens had verstrekt en de burgemeester onvoldoende specifiek had gevraagd naar aanvullende informatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten en dat er onvoldoende motivatie was voor de beslissing. De voorzieningenrechter heeft de burgemeester opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 19/14, 19/16 en AWB/ROE 19/301, 19/302
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 april 2019 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

Speelautomatenhal Schinveld B.V., te Schinveld, eiseres

(gemachtigde: mr. L. Westhoff),
en
de burgemeester van de gemeente Beekdaelen, voorheen de gemeente Onderbanken, verweerder,
(gemachtigden: mr. N.A.M. Bergmans en mr. E.J.M.M. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder een aanvraag van eiseres voor een exploitatie- en aanwezigheidsvergunning voor een speelautomatenhal aan de Beekstraat 5 te Schinveld (de inrichting) buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (het primaire besluit 2) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken (het college) op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag (met een maximum van € 25.000,-) eiseres gelast om vóór
4 september 2018 de exploitatie van de inrichting te staken en gestaakt te houden tot eiseres beschikt over een geldige exploitatie- en aanwezigheidsvergunning.
Eiseres heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 oktober 2018, AWB/ROE 18/2029 en 18/2031 het primaire besluit 2 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Met het bestreden besluit 1 wordt hierna bedoeld de beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit 1 en met het bestreden besluit 2 wordt hierna bedoeld de beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit 2.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft toegezegd de effectuering van de last onder dwangsom op te schorten, totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Bij beslissing van 6 februari 2019 heeft de rechtbank het verzoek van verweerder tot beperkte kennisneming van de gedingstukken 34 en 37 toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019.
Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [betrokkene 1] . Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting is het onderzoek op verzoek van partijen geschorst voor de duur van twee weken. Partijen hebben geprobeerd in onderling overleg tot een regeling te komen. Op verzoek van partijen is de termijn tweemaal verlengd (tot 20 maart 2019).
Bij brieven van 18 maart 2019 hebben partijen aan de voorzieningenrechter laten weten dat het niet is gelukt tot een regeling te komen.
Op 20 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten en bepaald dat op
4 april 2019 uitspraak zou worden gedaan. Bij brief van 1 april 2019 is aan partijen medegedeeld dat uiterlijk 11 april 2019 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. In deze uitspraak wordt de rechtsvoorganger van de burgemeester van de gemeente Beekdaelen eveneens aangeduid als verweerder.
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek door de rechtbank niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Voor een weergave van de feiten tot en met de data waarop de primaire besluiten zijn genomen verwijst de voorzieningenrechter naar de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 10 oktober 2018.
4. Eiseres heeft Baat accountants en adviseurs ingeschakeld (hierna: Baat). Baat heeft op 20 september 2018 een rapportage opgesteld. De bevindingen van Baat komen erop neer dat de geldstromen van de huurpanden van eiseres zijn nagegaan en dat geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.
5. Op 22 oktober 2018 vond de hoorzitting plaats bij de VONSS bezwaarschriften-commissie (de commissie). Tijdens deze hoorzitting heeft verweerder de reactie van het RIEC overgelegd op het rapport van Baat accountants & adviseurs van 20 september 2018. De registeraccountant van eiseres heeft vervolgens zijn reactie op het advies van het RIEC gegeven.
6. De commissie heeft vervolgens het Landelijke bureau Bibob verzocht om onderzoek in te stellen. Het Landelijk bureau Bibob heeft echter laten weten dat het onderzoek doet alleen op verzoek van het bestuursorgaan zelf.
7. De commissie heeft in het advies van 26 november 2018 gesteld dat het advies van het RIEC in tegenspraak is met het standpunt van de door eiseres ingeschakelde registeraccountant. Volgens de commissie staat de deskundigheid van het RIEC niet vast, terwijl het rapport van bevindingen dat is ingebracht door eiseres, is opgemaakt door een registeraccountant. In het advies van het RIEC wordt geen antwoord gegeven op de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Daarmee is sprake van een motiveringsgebrek. Een zorgvuldige voorbereiding vergt dat het Landelijk Bureau Bibob onderzoek doet naar de vraag of ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
De commissie kan geen gemotiveerd advies uitbrengen of het primaire besluit 1 terecht is genomen. Omdat het rapport van 20 september 2018 van Baat de commissie doet twijfelen aan de juistheid van het advies van het RIEC, adviseert deze het bezwaar in zoverre gegrond te verklaren en het motiveringsgebrek bij het besluit op bezwaar te herstellen. Mede gelet op deze onduidelijkheid is er ook geen concreet zicht op legalisatie. Omdat het op de weg van verweerder ligt advies in te winnen bij Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) adviseert de commissie het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond te verklaren.
8. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de brief van 5 juli 2018 voldoende duidelijk blijkt over welke gegevens onduidelijkheid bestond. Uit het besluit van 19 juli 2018 blijkt niet waarom de bij brief van 11 juli 2018 verstrekte gegevens onvoldoende waren. Verweerder ziet daarin echter geen aanleiding om het primaire besluit te herroepen, omdat eiseres met de bij brief van 11 juli 2018 verstrekte gegevens niet op controleerbare wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de financiering tot stand is gekomen. Enkel is inzichtelijk van welke rekening en op welke dagen de overboekingen van twee maal € 20.000,- hebben plaatsgevonden. Nu de gegevens nodig zijn voor een integriteitsbeoordeling op grond van de Wet Bibob, was eiseres gehouden deze ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb te verstrekken. De aanvraag is dan ook terecht ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gelaten, aldus verweerder. Omdat eiseres al vele malen de gelegenheid is geboden om het verzochte inzicht te bieden en eiseres hier ook gebruik van heeft gemaakt, is verweerder van mening dat een nieuwe mogelijkheid daartoe niet meer hoeft te worden geboden. Het rapport van Baat van 20 september 2018 hoeft dan ook niet in de herbeoordeling betrokken te worden.
9. Aan het bestreden besluit 2 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, gelet op de motivering van het bestreden besluit 1, geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Het primaire besluit 2 heeft verweerder daarom niet herroepen. Omdat het primaire besluit 2 ten onrechte was genomen door het college van burgemeester en wethouders en niet enkel door verweerder heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard.
10. Eiseres heeft de volgende gronden aangevoerd tegen de bestreden besluiten.
Gronden tegen het bestreden besluit 1
10.1.
Eiseres heeft alle informatie overgelegd waarover zij kon beschikken. Verweerder vraagt om gegevens waarover eiseres redelijkerwijs niet kan beschikken. Verweerder had de aanvraag als volledig moeten beschouwen en daarom in behandeling moeten nemen.
Indien verweerder van mening is dat niet te herleiden is waar de betalingen vandaan komen, dan had verweerder de aanvraag moeten afwijzen op grond van een negatief Bibob-advies. Het is niet aan eiseres om een dergelijke screening uit te voeren, maar aan verweerder.
10.2.
Ten onrechte heeft verweerder het rapport van Baat van 20 september 2018 niet bij de beoordeling betrokken. Dit is volgens eiseres in strijd met de verplichting om in bezwaar een integrale heroverweging uit te voeren. Het rapport van Baat ziet op de kernvraag in dit geschil. Het rapport is bovendien tijdig verstrekt en de commissie heeft geadviseerd het rapport te laten onderzoeken ten behoeve van een doelmatige besluitvorming.
10.3.
Verweerder had niet blind mogen varen op de adviezen van het RIEC. Verweerder had nader onderzoek moeten doen door bijvoorbeeld advies te vragen aan het Bureau. Door dit na te laten heeft verweerder in strijd gehandeld met het beginsel van zorgvuldige besluitvorming.
10.4.
Eiseres heeft aangevoerd dat niet duidelijk is welke gegevens verweerder nog wil hebben en waarom deze gegevens nodig zijn om de aanvraag te beoordelen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij kan afgaan op de adviezen van het RIEC. Ook heeft verweerder niet gemotiveerd waarom hij afwijkt van het advies van de commissie.
Gronden tegen het bestreden besluit 2
10.5.
Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van concreet op legalisatie. Er is sprake van een ontvankelijke aanvraag die bij gebreke van een geldige grondslag zal moeten leiden tot toewijzing van de vergunning.
10.6.
Het bestreden besluit 2 is strijdig met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Eiseres heeft de exploitatie zo ingericht dat zij voldoet aan alle eisen van de Wet op de Kansspelen. Eiseres wijst op het belang dat consumenten terecht kunnen bij een legale aanbieder van kansspelen en op het belang van de betrokken medewerkers. De begunstigingstermijn is onredelijk kort en de op te leggen dwangsommen zijn niet in verhouding.
11. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
12. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
13. Bij brief van 5 juli 2018 heeft verweerder gesteld dat niet duidelijk wordt waar de gelden vandaan komen die zijn gebruikt voor het overboeken van twee bedragen van elk
€ 20.000,- op 15 januari 2016 en op 5 februari 2016 van de rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] naar rekening [rekeningnummer 2] ten name van Recreatieprojecten Limburg B.V. Daarnaast is het volgens verweerder niet duidelijk op welke manier en met welk geld het saldo van rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] is aangezuiverd/aangevuld, zodat de betalingen op 15 januari 2016 en 5 februari 2016 konden worden uitgevoerd. Verweerder heeft verzoekster gevraagd de originele bankafschriften over te leggen die duidelijkheid verschaffen met betrekking tot deze vragen.
14. In de brief van 11 juli 2018 legt eiseres uit dat de twee bedragen van € 20.000,- afkomstig zijn van de rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] . Deze bedragen zijn betaald om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de koopovereenkomst tussen Recreatieprojecten Limburg B.V. en eiseres. Verder legt eiseres in die brief uit dat [betrokkene ] inkomsten heeft uit loondienst, verhuur van onroerend goed, aandelen en zijn eigen onderneming. De betaalde bedragen van in totaal € 40.000,- zijn afkomstig uit die bronnen van inkomsten. Bij deze brief heeft verzoekster drie bijlagen gevoegd. Bijlage 1 betreft een overzicht met de af- en bijschrijvingen van genoemde rekening van [betrokkene ] over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 6 februari 2016, bijlage 2 betreft de koopovereenkomst en bijlage 3 betreft een verklaring van accountant Strouken van 22 december 2017.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres de door verweerder bij brief van 5 juli 2018 gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Verder heeft eiseres door middel van de verklaring van Strouken aangegeven met welke inkomstenbronnen het bedrag is gefinancierd. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het primaire besluit 1 niet blijkt waarom de bij brief van 11 juli 2018 verstrekte gegevens onvoldoende waren, maar dat de aanvraag desondanks op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb terecht buiten behandeling is gelaten omdat enkel inzichtelijk is van welke rekening en op welke dagen de overboekingen van twee maal
€ 20.000,- hebben plaatsgevonden, maar niet op controleerbare wijze inzichtelijk is geworden op welke wijze de financiering tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee niet voldoende gemotiveerd waarom de verstrekte gegevens onvoldoende waren en dat daarom de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb terecht buiten behandeling is gelaten. Nu niet kan worden geoordeeld dat de verstrekte gegevens onvoldoende waren, had het op de weg van verweerder gelegen om meer specifiek te vragen welke gegevens nodig waren om de integriteitsbeoordeling op grond van de Wet Bibob uit te kunnen voeren. Indien eiseres de gegevens dan niet had verstrekt, had verweerder de aanvraag buiten behandeling kunnen laten. Het buiten behandeling laten van de aanvraag na de bij brief van 11 juli 2018 verstrekte gegevens is prematuur en verweerder was daartoe dan ook niet bevoegd.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder een gedegen integriteitsonderzoek moeten uitvoeren waarbij het in de rede lag om - overeenkomstig het advies van de commissie - het Bureau in te schakelen.
17. In dat verband is het volgende van belang. Bestuursorganen zijn in het algemeen onvoldoende toegerust om onderzoek te doen naar het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, aangezien zij geen toegang hebben tot de justitiële en fiscale registers en andere gesloten bronnen waartoe het Bureau toegang heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279).
Deze omstandigheid brengt met zich dat het in veel gevallen in de rede zal liggen dat een bestuursorgaan het Bureau om advies vraagt indien het bestuursorgaan het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob vermoedt, maar het bestuursorgaan is daartoe niet verplicht. Dit biedt ruimte voor een bestuursorgaan om te volstaan met een eigen onderzoek, bijvoorbeeld in het geval waarin reeds voldoende duidelijk is dat de aanvrager of houder van een beschikking in relatie staat tot relevante strafbare feiten. Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen sprake. De toepassing van artikel 3 eerste lid onder a van de Wet bibob vereist immers dat aannemelijk is dat strafbare feiten hebben plaatsgevonden die tot op geld waardeerbare voordelen hebben geleid, als ook concreet bewijs waaraan het vermoeden kan worden ontleend dat betrokkene in relatie staat tot die strafbare feiten. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 20 juli 2011 heeft overwogen betekent “aannemelijk” in dit verband dat het zozeer waarschijnlijk is dat de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen. De feiten en omstandigheden in de voorliggende zaak, waaronder ook de emailberichten van het RIEC van 28 februari 2018 en 16 juli 2018, maken niet dat ten tijde van het primaire besluit 1 voldoende duidelijk was dat eiseres in relatie stond met relevante strafbare feiten.
18. Het voorgaande maakt dat het bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtsgevolgen kunnen niet in stand worden gelaten en de voorzieningenrechter kan ook niet zelf in de zaak voorzien. Hoewel verweerder op zichzelf terecht de vraag heeft opgeworpen of de financiering op correcte wijze tot stand is gekomen, beschikt de voorzieningenrechter over onvoldoende informatie om zich hierover een inhoudelijk oordeel te vormen. Verweerder kan deze gebreken wegnemen door alsnog een zorgvuldige integriteitsbeoordeling uit te (laten) voeren, waarbij het in de rede ligt dit uit te besteden aan het Bureau. Verweerder kan dan ook het rapport van Baat van 20 september 2018 laten beoordelen.
In de brief van 18 maart 2019 verzoekt verweerder uitdrukkelijk om toepassing van de bestuurlijke lus, omdat, uitgaande van de informatie waarover verweerder thans beschikt en waarover nog overleg met RIEC heeft plaatsgevonden, verweerder van mening blijft dat de vergunningaanvraag terecht buiten behandeling is gelaten. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor in rechtsoverweging 16 heeft overwogen, was verweerder niet bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen. Dit betekent dat het toepassen van de bestuurlijke lus, met als doel de motivering van de buitenbehandelingstelling te verbeteren, niet aan de orde is. De voorzieningenrechter ziet ook overigens onvoldoende aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het opstellen van een advies door het Bureau (of een andere deskundige) de nodige tijd zal vergen.
19. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de vervolgvraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat in de regel vereist is dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting en dat het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC4246) bestaat in het algemeen geen concreet zicht op legalisatie, indien een bestuursorgaan twijfelt aan de integriteit van een vergunningaanvrager en zijn zakelijke relaties en meent dat daarnaar nader onderzoek moet worden gedaan.
Concreet zicht op legalisatie kan wel bestaan, indien geen redelijke grond voor zodanige twijfel bestaat en nader onderzoek derhalve niet nodig is (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2523).
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu verweerder twijfelt aan de integriteit van eiseres en haar zakelijke relaties en meent dat daarnaar nader onderzoek dient te worden gedaan, er geen concreet zicht is op legalisatie. Gelet op het bedrag aan contant geld waarmee de financiering voornamelijk tot stand is gekomen en het ontbreken van kwitanties van de huurbetalingen ter onderbouwing van de herkomst, heeft verweerder voldoende grond om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren. Dit betekent dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter over de totstandkoming en motivering van het bestreden besluit 1 en de door eiseres gestelde gevolgen indien verweerder tot handhaving zou overgaan, ziet de voorzieningenrechter reden om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het door verweerder in te stellen integriteitsonderzoek, doch maximaal voor de duur van zes maanden na datering van deze uitspraak.
21. Voor zover eiseres meer of anderszins heeft verzocht als hiervoor is weergegeven wijst de voorzieningenrechter dit af.
22. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres eenmaal griffierecht voor het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 en eenmaal griffierecht voor het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te vergoeden.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep, gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
- draagt verweerder op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze
uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre toe dat
voor de duur van het nadere onderzoek geen handhavingsmaatregelen worden genomen en schorst het primaire besluit 2 in zoverre, doch ten hoogste voor de duur van zes maanden na datering van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- en € 345,- aan eiseres te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 april 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.