ECLI:NL:RBLIM:2018:989

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1708 en AWB - 16 _ 1084
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet met betrekking tot gebruiksnormen voor meststoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende bestuurlijke boetes die aan eiser zijn opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder eiser boetes heeft opgelegd van € 37.900,50 en € 20.657,- voor overtredingen in 2010 en 2011. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij binnen de gebruiksnormen voor meststoffen is gebleven. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, maar de boete voor 2011 heeft verhoogd naar € 35.100,50. Tijdens de zitting heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij betoogde dat de bewijslast niet bij hem ligt en dat hij geen mest heeft verplaatst. De rechtbank heeft overwogen dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij de mest niet in of op zijn grond heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de mestopslag had en dat de verklaringen van de toezichthouders en de leverancier van de mest meer gewicht hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde boetes niet onterecht zijn en dat er geen grond is voor matiging. Echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de boetes verlaagd met respectievelijk 30% en 35%. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boetes, en de proceskosten en griffierechten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/1708 en AWB 16/1084

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2018 in de zaken tussen

[naam 1] , wonende te [plaatsnaam 1 (gemeentenaam)] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (thans de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat), verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 29 oktober 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 37.900,50 respectievelijk € 20.657,-.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen. Verweerder heeft de boete van € 37.900,50 verlaagd tot een bedrag van € 5.599,- en de boete van € 20.657,- verhoogd naar een bedrag van € 35.100,50.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017.
Eiser is ter zitting verschenen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde en
H.A.H. Wolters van Bergs Advies.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en F. Wille, rapporteur.

Overwegingen

1. Toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben onderzoek gedaan naar de gebruiksruimte die eiser in 2010 en 2011 had en de hoeveelheid meststoffen de hij in die jaren op het land dat hij in gebruik had, heeft gebruikt.
2. Mede aan de hand van door eiser opgegeven informatie hebben de toezichthouders de gebruiksruimte dierlijke meststoffen en fosfaat vastgesteld. Zij hebben voorts onderzoek gedaan naar de begin- en eindvoorraad en de aanvoer van dierlijke mest. Zij hebben vastgesteld dat het bedrijf van eiser geen dierlijke mest produceert. Op grond van de verkregen gegevens hebben de toezichthouders berekend hoeveel dierlijke meststoffen en fosfaat eiser moet hebben gebruikt en dat hij daarmee de voor hem geldende gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in 2010 en 2011 heeft overschreden. Het onderzoek heeft geresulteerd in een rapport.
3. Op grond van het rapport heeft verweerder zijn voornemens aan eiser kenbaar gemaakt, hem een bestuurlijke boete op te leggen van € 37.900,50, voor de overtredingen in 2010 en een bestuurlijke boete van € 23.634,50, voor de overtredingen in 2011.
4. Eiser heeft tegen beide voornemens een zienswijze ingediend, maar deze hebben verweerder niet op andere gedachten gebracht. Eiser heeft verweerder er niet van kunnen overtuigen dat hij binnen de voor hem geldende gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm is gebleven. Daarom heeft verweerder eiser bij de primaire besluiten een bestuurlijke boete opgelegd van € 37.900,50 respectievelijk € 20.657,- wegens handelen in strijd me het verbod meststoffen in of op de bodem te brengen. Omdat verweerder één vracht ten onrechte heeft meegeteld, heeft hij het voorgenomen boetebedrag van € 23.634,50 verlaagd naar € 20.657,-.
Verweerder heeft de hoogte van de boete vastgesteld op grond van de overschrijding van de voor eiser geldende gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm.
5. Naar aanleiding van de bezwaren van eiser heeft verweerder aanvullend onderzoek laten doen en zijn de gebruiksruimteberekeningen opnieuw uitgevoerd. In de nieuwe berekening 2010 is rekening gehouden met een in voorraad gebleven hoeveelheid mest. Dit heeft tot de conclusie geleid dat in 2010 alleen nog sprake was van een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm. Vervolgens is onderzocht of de eindvoorraad van 31 december 2010 ook nog in voorraad was op 31 december 2011 en dat is niet aannemelijk geacht.
6. Naar aanleiding van het aanvullend onderzoek heeft verweerder in de bestreden besluiten de bestuurlijke boete, voor de overtredingen in 2010 verlaagd tot een bedrag van
€ 5.599,- en de bestuurlijke boete, voor de overtredingen in 2011, verhoogd naar
€ 35.100,50.
6.1
Verweerder overweegt ten aanzien van vijf vrachten vaste mest die op 23, 25 en
26 maart 2010 op het perceel aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2] op naam van eiser zijn aangevoerd, dat op de luchtfoto die in april 2010 van het perceel is gemaakt, gelet op de schaduw, een hoop vaste mest zichtbaar is. Verweerder kan niet vaststellen of de mest in 2010 of 2011 is aangewend. Op de luchtfoto van april 2011 ziet verweerder de voorraad niet meer. Verweerder heeft de mest als eindvoorraad 2010 aangemerkt.
6.2
Ten aanzien van de drie vrachten vaste mest die op 5 mei 2010 op dat perceel op naam van eiser zijn aangevoerd, kan verweerder niet vaststellen of ze in 2010 of 2011 zijn aangewend, omdat de luchtfoto in april 2010 is gemaakt. Omdat de mest op de luchtfoto van april 2011 niet meer zichtbaar is, heeft verweerder ook deze mest als eindvoorraad 2010 aangemerkt.
6.3
Omdat deze acht vrachten vaste mest op de luchtfoto van april 2011 niet meer te zien zijn, heeft verweerder deze mest niet als eindvoorraad 2011 aangemerkt en is verweerder er vanuit gegaan dat eiser deze mest in 2011 heeft aangewend.
6.4
Verweerder vindt niet aannemelijk dat de acht vrachten mest verplaatst zijn van de rand van het perceel naar het midden ervan. De opslag in het midden van het perceel, die op de luchtfoto van april 2011 te zien is, vindt verweerder op rollen landbouwfolie lijken en niet op de mest die aan de rand van het perceel opgeslagen heeft gelegen.
De beperkte omvang van de opslag geeft verweerder nog een reden om niet aan te kunnen nemen dat de opslag op de foto de mestopslag is van de acht vrachten vaste mest die eiser in 2010 heeft aangevoerd.
Daarbij vindt verweerder het niet aannemelijk dat eiser de mest met een shovel naar het midden van het perceel heeft vervoerd en haalt verweerder in verband daarmee de verklaring van eiser aan, dat hij geen mest verplaatst heeft.
Verweerder heeft voorts van belang geacht dat eiser niet kan verklaren wanneer hij de mest heeft uitgereden.
6.5.
Verweerder gaat er ook niet vanuit dat de elf vrachten drijfmest in de put aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam 3] zijn gelost en op 31 december 2011 daar nog in voorraad waren.
Verweerder vindt de opslag niet aannemelijk, omdat [naam 2] , de leverancier van de mest, heeft verklaard dat de mest niet in de put is opgeslagen, maar meteen geleverd en door [naam 3] uitgereden is. Daarbij heeft verweerder aangehaald dat [naam 2] ook heeft verklaard dat hij nooit een put aan eiser heeft verhuurd. Omdat de opslag niet aannemelijk is, gaat verweerder er vanuit dat de mest op 14 juli en 27 augustus 2011 is aangewend.
6.6
De vier vrachten drijfmest die eiser op 2 april 2010 heeft afgenomen en die gelost zijn in de put aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2] , heeft verweerder geheel buiten de berekening gelaten. Verweerder heeft deze mest als niet geleverd beschouwd. Verweerder heeft zich gebaseerd op de verklaring van de huurder van de varkensstal -waaronder de put is gelegen- die verklaard heeft de mest zelf te hebben verwerkt.
7. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens.
7.1
Eiser betoogt dat zijn allereerste verklaring niet kan worden meegenomen, omdat hem voorafgaande aan zijn verklaring de cautie niet is gegeven.
7.2
Eiser is het er niet mee eens dat verweerder de bewijslast bij hem legt, terwijl die primair bij verweerder ligt. Volgens eiser dient verweerder te bewijzen dat er geen opslag was.
7.3
Eiser stelt dat de mest die op 31 december 2010 in voorraad was, dat op
31 december 2011 nog was.
7.3.1
Eiser geeft aan dat hij aan de [straatnaam 1] vaste mest en drijfmest heeft opgeslagen. De drijfmest in de put in de varkensstal en de vaste mest op het perceel.
Eiser meent dat de opslag vaste mest op het perceel op de luchtfoto’s te zien is. Eiser wijst erop dat ter plaatse niet is vastgesteld dat er geen opslag is. Eiser stelt de mest met een kleine shovel te hebben geladen en in lange rijen ‘ruggetjes’ te hebben neergelegd.
Eiser vindt het niet terecht dat verweerder uitgaat van de verklaring van de huurder van de varkensstal waarin hij de opslag voor de drijfmest had. Eiser ziet niet in waarom de verklaring van de huurder zwaarder weegt dan zijn verklaring.
7.3.2
Eiser heeft verder aangevoerd dat de elf vrachten drijfmest die hij heeft afgenomen, in de put aan de [straatnaam 2] in [plaatsnaam 3] zijn opgeslagen en niet op 14 juli en
27 augustus 2011 zijn uitgereden. Om te bewijzen dat de drijfmest is opgeslagen heeft eiser luchtfoto’s aan de rechtbank overgelegd, waarop de laad- en losplaats van de vrachten te zien is, alsmede de Reporten Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (reporten) die met betrekking tot de vrachten zijn opgemaakt. Eiser leidt uit de foto’s af dat de mest het terrein niet heeft verlaten, omdat de laad- en losplaatsen dicht bij elkaar liggen. Bovendien vindt eiser de tijden tussen het laden en lossen -die uit de reporten blijken- in de meeste gevallen zo kort, dat niet aannemelijk is dat de mest is afgevoerd.
Daarbij heeft eiser opgemerkt dat verweerder zich ten onrechte alleen baseert op de verklaring van [naam 2] en heeft hij aangegeven dat [naam 3] al jaren geen grote ton meer gebruikt.
7.4
Eiser stelt dat geen sprake is van opzet of misleiding. Eiser kent de meststoffenwetgeving niet. Hij heeft geen economisch voordeel genoten. Hij wijst op de zware economische tijden die de sector meemaakt. Allemaal gronden voor matiging van de boete, vindt eiser.
8. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting verduidelijkt, dat alleen de mestvoorraad op
31 december 2011 in geschil is.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) houdt een algeheel verbod in voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. Als in strijd met het verbod wordt gehandeld, is dat volgens artikel 51 van de Msw een overtreding en mag verweerder de overtreder daarvoor een bestuurlijke boete opleggen. Alleen als binnen de gebruiksnormen wordt gebleven, geldt op grond van artikel 8 van de Msw een ontheffing van dat verbod en is van een overtreding geen sprake.
11. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) moet verweerder aantonen dat de overtreding is begaan. Dit betekent dat verweerder de aanwezigheid van mest (door aanvoer of eigen productie) moet aantonen. Als verweerder dat heeft gedaan mag worden aangenomen dat de mest in of op de grond van de betreffende landbouwer is gebracht. Het is dan aan de landbouwer -anders dan eiser denkt- om aannemelijk te maken dat de mest niet in of op zijn grond is gebracht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 7 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:355) als één van de vele uitspraken waarin het CBb uitlegt wie wat moet bewijzen.
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is, dat eiser de afnemer is van de op 23, 25 en 26 maart 2010 en 5 mei 2010 -op het perceel aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2] - aangevoerde vaste mest en van de 11 vrachten drijfmest die in de put aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam 3] zouden zijn opgeslagen. Eiser heeft tegenover de toezichthouders verklaard, de vaste mest van de rand van het perceel te hebben verplaatst naar het midden ervan. De drijfmest heeft de gemachtigde die eiser in bezwaar had, opgevoerd als voorraad die verweerder bij de berekening had moeten meenemen. Verweerder heeft zowel de voormelde vaste mest als de drijfmest in de berekening meegenomen als door eiser aangevoerde mest.
Ook niet in geschil is, dat eiser het hiervoor vermeld perceel in gebruik had.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser in het geheel geen mestadministratie heeft bijgehouden, hiervan is althans niet gebleken in de onderhavige procedure.
13. Gelet op de voormelde vaste rechtspraak, mag verweerder aannemen, dat eiser de mest, waarvan de aanvoer is aangetoond, in of op de bodem heeft gebracht, tenzij eiser aannemelijk maakt dat hij dat niet heeft gedaan.
Zoals hiervoor onder 12 al is aangegeven, zijn partijen het erover eens dat de vaste mest van 23, 25 en 26 maart 2010 en 5 mei 2010 en de drijfmest van 14 juli en 27 augustus 2011 mest is die eiser heeft afgenomen. Partijen zijn het er ook over eens dat eiser de vaste mest tot op het perceel aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2] heeft laten aanvoeren. Daarmee acht de rechtbank de aanvoer van die mest voldoende aangetoond.
De rechtbank acht ook voldoende aangetoond, dat de drijfmest van 14 juli en
27 augustus 2011 tot op percelen die eiser in gebruik had, is aangevoerd. De VDM’s betreffende de vrachten staan op zijn naam. Dat de VDM’s valselijk zijn opgemaakt, zoals eiser ter zitting heeft aangegeven, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft weliswaar verklaard de mest niet te hebben ontvangen, evenmin als afschriften van de VDM’s en de analyserapporten van het laboratorium, en dat de machtiging tot ondertekening VDM’s van
1 januari 2010, waarbij hij [bedrijfsnaam] gemachtigd zou hebben VDM’s voor hem te ondertekenen, niet door hem is ondertekend, maar zijn verklaringen niet met stukken gestaafd. Daarbij ondersteunt de verklaring van [naam 2] , de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 6.5, de aanvoer van de mest tot op de percelen. Met de enkele opmerkingen, dat verweerder zich ten onrechte alleen baseert op de verklaring van [naam 2] en dat [naam 3] al lang geen grote ton meer rijdt, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de verklaring van [naam 2] en de omstandigheid dat [naam 3] een grote ton rijdt. Eiser heeft geen stukken overgelegd die steun geven aan zijn opmerkingen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [naam 2] zelf geen enkel belang lijkt te hebben bij zijn verklaring.
14. Verweerder mocht er daarom in beginsel van uitgaan, dat eiser de aangevoerde vaste mest en drijfmest ook heeft aangewend.
15. De rechtbank is van oordeel, dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft te oordelen, dat het standpunt van verweerder, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de acht vrachten vaste mest op het perceel aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2] en de elf vrachten drijfmest in de put aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam 3] op
31 december 2011 nog in voorraad had en dus niet heeft aangewend, onjuist is.
Opslag vaste mest op het perceel aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2]
16. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat eiser, in tegenstelling tot verweerder, de mestopslag op de luchtfoto van april 2011 wel ziet, onvoldoende grond te oordelen dat de waarnemingen van verweerder niet juist zijn. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat het mestopslag moet zijn geweest. Dat het mestopslag was, kan ook niet worden aangenomen op grond van de enkele verklaring van eiser, dat hij de mest met een shovel naar het midden van het perceel heeft verplaatst en de mest in ‘ruggetjes’ heeft neergelegd. Zijn verklaring alleen geeft onvoldoende basis om aan te kunnen nemen dat hij de gestelde mestopslag had. Anders dan eiser denkt, is het ook niet nodig dat verweerder ter plaatse geconstateerd heeft dat er geen mestopslag was. Gelet op de bewijslastverdeling, zoals weergegeven in rechtsoverweging 11, is het immers aan eiser om aannemelijk te maken dat de mestopslag er was.
17. De rechtbank is verder met eiser van oordeel, dat de verklaring, dat hij geen mest heeft verplaatst, vanwege het ontbreken van de cautie buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit laat de beoordeling onder 16 echter onverlet, nu het daar geen afbreuk aan doet.
Opslag drijfmest aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam 3]
18. Bewijs dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat niet aannemelijk is dat de mest is opgeslagen, heeft eiser ook niet gegeven met de overgelegde foto’s en reporten.
Op de foto’s is weliswaar te zien dat de laad- en losplaatsen van de vrachten steeds heel dicht bij elkaar liggen, maar dat maakt niet aannemelijk dat de vrachten in de put op het terrein zijn gelost. Het gegeven, dat tussen het laden en lossen vaak maar heel weinig tijd is gelegen -volgens eiser te weinig tijd om te mogen aannemen dat de mest het terrein heeft verlaten-, doet dat evenmin. Hieruit volgt alleen dat de laad- en losplaatsen dicht bij elkaar hebben gelegen. Voor de lossing in de put geven de foto’s en reporten geen aanwijzing. Daarom is hiermee ook niet aannemelijk gemaakt, dat de mest in de put is opgeslagen en dat het niet zo kan zijn gegaan als verweerder denkt, namelijk, dat de mest in een container is gelost en van daaruit door [naam 3] met kleine wagens naar de te bemesten percelen is vervoerd. Daarbij heeft [naam 2] verklaard nooit een put aan eiser te hebben verhuurd, dat de mest meteen is afgeleverd en uitgereden door [naam 3] en heeft eiser die verklaring niet weerlegd.
19. Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op 23, 25 en 26 maart 2010 en de op 5 mei 2010 op het perceel aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam 2] aangevoerde vaste mest en de op 14 juli en 27 augustus 2011 aangevoerde drijfmest op 31 december 2011 nog in voorraad had, heeft verweerder er van mogen uitgaan dat eiser deze mest heeft aangewend.
Omdat eiser daarmee aldus ook niet aannemelijk heeft gemaakt in 2010 en 2011 toch binnen de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en/of fosfaatgebruiksnorm te zijn gebleven, was verweerder bevoegd hem voor beide jaren een bestuurlijke boete op te leggen voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. Opzet en/of misleiding is daarvoor geen voorwaarde.
20. Verweerder acht niet aangetoond dat eiser de vier vrachten drijfmest die hij op
2 april 2010 heeft afgenomen, ook daadwerkelijk geleverd heeft gekregen. Verweerder heeft bij het bepalen van de bestuurlijke boete voor de overtreding in 2010 in het geheel geen rekening gehouden met deze mest. Omdat verweerder de aanvoer van deze mest buiten beschouwing heeft gelaten, valt deze aanvoer buiten het geding en gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen eiser in verband daarmee heeft aangevoerd.
Verwijtbaarheid
21. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden vastgesteld dat eiser geen verwijt van de overtredingen kan worden gemaakt. De omstandigheden dat het eiser financieel niet zo goed is gegaan, hij geen voordeel heeft genoten en de Meststoffenwetgeving niet kent, maken op zich niet dat het minder ernstig is wat er is gebeurd en dat hem dat niet of maar in verminderde mate te verwijten is. Bovendien heeft eiser zijn stellingen niet onderbouwd. Verweerder heeft eiser dan ook bestuurlijke boetes kunnen opleggen.
Evenredigheid
22. De rechtbank is voorts niet gebleken van omstandigheden die grond geven voor het oordeel dat de opgelegde boetes niet evenredig zijn. Eiser heeft weliswaar tijdens de behandeling ter zitting verklaard dat hij zijn bedrijfsvoering heeft moeten stoppen, maar heeft dat niet onderbouwd. Evenmin als het verband tussen het beëindigen van zijn bedrijf en de hem opgelegde boetes, zodat onvoldoende grond voor matiging is gegeven.
Redelijke termijn
23. In beide procedures heeft eiser ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
24. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
25. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een punitieve sanctie in gang wordt gezet. In punitieve zaken is dat in de regel het moment van boetekennisgeving.
De rechtbank ziet geen reden in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de redelijke termijn in de zaken van eiser is aangevangen op
17 mei 2013 en 11 september 2012. De rechtbank deelt het standpunt van eiser niet, dat de termijn al bij het eerste bezoek van de toezichthouders en/of zijn eerste verhoor, waarbij hem de cautie is gegeven, is aangevangen. De rechtbank is van oordeel, dat eiser in redelijkheid niet daaraan al de verwachting heeft kunnen ontlenen dat verweerder hem een bestuurlijke boete zou gaan opleggen.
26. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Uitgaande van 17 mei 2013 en 11 september 2012 is de redelijke termijn in beide zaken overschreden en wel met een termijn van bijna drie jaar en een termijn van ruim drie jaar.
27. Vaste rechtspraak van het CBb (zie de uitspraak van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32) is, dat bij overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel met 5% per half jaar wordt gematigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaken van dat uitgangspunt af te wijken. De rechtbank zal de boete van € 5.599,- om die reden verlagen met 30% en de boete vaststellen op € 3.919,30. De rechtbank zal de boete van € 35.100,50 verlagen met 35% en die boete vaststellen op
€ 22.815,32.
28. De overschrijding van de redelijke termijn geeft de rechtbank reden beide beroepen gegrond te verklaren en beide bestreden besluiten te vernietigen voor zover het de hoogte van de boetes betreft. De rechtbank zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten voor zover het de hoogte van de boetes betreft.
29. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de samenhang van de zaken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor wat betreft de hoogte van de boetes;
  • stelt de bestuurlijke boetes vast op € 3.919,30 en € 22.815,32 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- (2 x € 168,-) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs voorzitter, en mr. M.A. Teeuwissen en
mr. T. G. Klein leden, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 januari 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.