Overwegingen
1. Eiser ontving ten tijde hier van belang een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin. In het kader van een re-integratietraject startte eiser op 14 juni 2016 als algemeen medewerker buurthulp bij [bedrijf] . Tijdens dat traject is gerapporteerd dat eiser in zijn contacten met de werkbegeleider herhaaldelijk agressief en met stemverheffing heeft gesproken. Ook is hij in een conflict met de werkbegeleider geraakt, toen de werkbegeleider hem geen toestemming gaf om eerder te vertrekken vanwege een afspraak in verband met zijn scholing. Eiser heeft daarbij wederom met stemverheffing en op agressieve toon gesproken en hard met een vuist op de tafel geslagen, zo is gerapporteerd. Nadat eiser op
27 juni 2016 zijn zienswijze kenbaar had gemaakt, heeft verweerder primair besluit I genomen. Nadat eiser daartegen bezwaar had gemaakt, heeft verweerder primair besluit II genomen. Verweerder heeft primair besluit II bij de beoordeling van eisers bezwaar tegen primair besluit I betrokken.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen:
De eiser verweten gedragingen liggen in de sfeer van zijn communicatie met de werkbegeleider alsmede het feit dat hij met een vuist op tafel heeft geslagen. Het incident van het met de vuist op tafel slaan, staat vast. Eiser heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat hij inderdaad met zijn hand op de tafel heeft geslagen. Volgens hem was dat een uiting van frustratie omdat de werkbegeleider zou hebben gedreigd met de politie als eiser eerder zijn werkzaamheden zou beëindigen. Daarvan is verweerder overigens niet gebleken. De sfeer en de omstandigheden waarin de gedraging heeft plaatsgehad, wordt goed beschreven met de in de in de bezwaarfase door de werkbegeleider afgelegde verklaring. Daaruit blijkt dat de wijze waarop eiser zich heeft gedragen (waaronder het met de hand hard op tafel slaan) intimiderend en bedreigend overkwam. Zijn gedrag was van een zodanige orde dat ook anderen zich bedreigd voelden. Die verklaring wordt ondersteund met de verklaringen van twee personen die bij het voorval aanwezig waren. Deze hebben hun naam en handtekening onder de verklaring van de werkbegeleider geplaatst. Verweerder ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de verklaring.
Verweerder acht in de gegeven omstandigheden het slaan met een hand op tafel al op zichzelf een daad van intimidatie en dus reeds te kwalificeren als ernstig misgedrag. Een zodanig gedrag kan worden gezien als gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. De onderhavige verlaging is dus terecht toegepast.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe onder meer het volgende aan:
Er is geen aantekening gemaakt van eisers zienswijze. Eiser sprak nog geen Nederlands en heeft willen uitleggen dat hij naar school moet om Nederlands te leren. Eiser ontkent dat hij met stemverheffing heeft gesproken en dat hij onbeleefd is geweest. De verwijten zijn hem niet in een voor hem kenbare taal meegedeeld. De tolk in kwestie is geen officiële tolk en zijn taal is Kirmandji en niet Farsi. De voorman was zeer tevreden over eisers werk. De maatregel staat niet in verhouding tot hetgeen wordt beoogd en is niet dragend gemotiveerd. Voorts kan het op een tafel slaan niet worden gezien als een “zeer ernstige misdraging”. Eiser beseft dat hij niet juist heeft gehandeld, maar door zijn onmacht om uitleg te geven, kon hij alleen hierdoor zijn frustratie uiten. Maar zelfs indien sprake zou zijn van een zeer ernstige misdraging, dan nog is onnavolgbaar dat er in het beleid geen differentiatie wordt aangebracht in de op te leggen maatregel, door bijvoorbeeld te spreiden over meerdere maanden of door in het beleid te werken met categorieën van verwijtbaarheid om de hoogte van de maatregel te kunnen differentiëren. Het besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4. In reactie op de beroepsgronden stelt verweerder verder nog dat het feit dat eiser geen fysiek geweld heeft gepleegd en niets heeft beschadigd, niet afdoet aan de ernst van de misdraging. De vergelijking met de situatie waarin een arbeidsovereenkomst van toepassing zou zijn, gaat niet op. Tegenover het recht op uitkering staat ook de verplichting van eiser om zich tegenover verweerder en degenen die onder verweerders verantwoordelijkheid staan, behoorlijk te gedragen.
5. De vraag is aan de orde of verweerders besluit om aan eiser een maatregel van
100 % gedurende één maand op te leggen (verspreid over 2 maanden) de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer artikel 14 van de afstemmingsverordening 2016 Gemeente Heerlen (afstemmingsverordening) genoemd. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde bevestigd, dat hier artikel 10 van de afstemmingsverordening is bedoeld. Nu eiser door deze kennelijke verschrijving niet in zijn processuele belangen wordt geschaad, zal de rechtbank het bestreden besluit lezen alsof daarin artikel 10 van de afstemmingsverordening is vermeld.
7. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid;
8. In artikel 9, zesde lid, van de Pw is bepaald dat de belanghebbende verplicht is zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
9. Artikel 18, tweede lid, van de Pw bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
10. Op grond van artikel 10 van de afstemmingsverordening bedraagt de verlaging van de bijstandsnorm 100% gedurende één maand, indien de belanghebbende zich niet houdt aan de verplichting zich te onthouden van ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
11. Artikel 2 van de afstemmingsverordening luidt als volgt:
1. Het college wijkt af van de in de wet of deze verordening genoemde maatregelen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij het begaan van een verwijtbare gedraging.
2. Als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van het eerste lid is de hoogte van de maatregel de helft van de standaardmaatregel.
12. Gelet op de beschikbare gegevens en mede gelet op de in de afstemmingsverordening gegeven toelichting bij artikel 10, kan de rechtbank zich met verweerders standpunt verenigen. De rechtbank acht het, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende rapportage, alsmede de verklaring van de werkbegeleider, voldoende aannemelijk dat de gedragingen hebben plaatsgevonden zoals verweerder heeft weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat gedrag terecht aangemerkt als intimiderend en bedreigend en zich daarom eveneens terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich zeer ernstig heeft misdragen ten opzichte van een medewerker van de gemeente. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 19 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2984, waarin is geoordeeld dat ook zeer beledigende en ongepaste uitingen ten opzichte van medewerkers van de gemeente als “zeer ernstig misdragen” kunnen worden aangemerkt. 13. Dat eiser mogelijk gefrustreerd was, maakt niet dat hij zich daarom mocht gedragen, zoals is gebeurd. Er is dan ook geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
14. Eisers stelling dat onnavolgbaar is dat er in het beleid geen differentiatie wordt aangebracht in de op te leggen maatregel, begrijpt de rechtbank aldus dat eiser van mening is dat verweerder ten onrechte niet van zijn beleid is afgeweken. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat verweerder ten gunste van eiser had moeten afwijken van de norm zoals vervat in artikel 10 van de afstemmingsverordening
15. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd.
16. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en dat het beroep ongegrond is .
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.