[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 maart 2007, 06/688 en 06/819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 augustus 2008
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. Klein Hesselink. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. Appellant heeft op 25 april 2005 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.1. Naar aanleiding daarvan hebben twee medewerkers van de afdeling sociale zaken van de gemeente Terneuzen op 2 mei 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een op 2 mei 2005 gedateerd rapport. Tijdens het huisbezoek konden de medewerkers door het ontbreken van een sleutel geen toegang krijgen tot één van de slaapkamers. Nadat appellant volgens het rapport niet reageerde op de suggestie van de medewerkers om een nieuwe sleutel bij de woningbouwvereniging aan te vragen hebben de medewerkers de woning verlaten. Hierop heeft het College de aanvraag bij besluit van 3 juni 2005 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard op de grond dat appellant geweigerd heeft zijn medewerking aan het huisbezoek te verlenen.
2. Op 11 mei 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WWB. In het kader daarvan heeft appellant een gesprek gehad met een bijstandconsulent. In een rapportage van 22 augustus 2005 is vermeld dat appellant de bijstandsconsulent heeft uitgescholden voor “kankerhoer”.
2.1. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het College appellant bijstand verleend met ingang van 11 mei 2005. Tevens heeft het College daarbij de bijstand van appellant over de periode van 11 mei 2005 tot 11 juni 2005 verlaagd met 10% op de grond dat appellant zich verbaal zeer ernstig heeft misdragen jegens het College of zijn ambtenaren. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 15, eerste lid, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Terneuzen (hierna: Afstemmingsverordening).
2.2. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
13 juni 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 9 mei 2006 en 13 juni 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. De Raad stelt voorop dat er geen aanleiding is om het verzoek van het College van
7 juli 2008, dat door de Raad is opgevat als een verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting wegens verhindering van de gemachtigde, te honoreren, nu de Raad zich voldoende acht voorgelicht en het College blijkens de brief van 3 juli 2008 van mening is dat niets meer aan de stukken valt toe te voegen.
Afwijzing aanvraag 25 april 2005
7. Artikel 17, eerste lid, van de WWB, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Indien de belanghebbende deze inlichtingen-/medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd.
7.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB9247, de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF3007, en de uitspraak van
11 april 2007, LJN BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen.
7.2. Blijkens het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank is van de kant van het College gesteld dat bij elke bijstandsaanvraag een huisbezoek plaatsvindt. Verder was appellant enige maanden gedetineerd, in welke periode de situatie in de woning zou kunnen zijn gewijzigd, aldus de gemachtigde van het College. De Raad is van oordeel dat het enkel gedetineerd zijn gedurende aan aantal maanden geen redelijke grond vormt voor het afleggen van een huisbezoek. Er waren over appellant geen objectieve feiten en omstandigheden bekend op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door hem, voor het vaststellen van de (omvang van) het recht op bijstand van belang zijnde, verstrekte gegevens. Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van de Raad reeds hierom geen rechtvaardiging voor de in het onderhavige geval gemaakte inbreuk op het huisrecht van betrokkene. Appellant kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij zijn medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd, nog daargelaten of daarvan in de gegeven omstandigheden kan worden gesproken.
7.3. Het voorgaande betekent dat er geen sprake is van schending van de op appellant rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting, zodat het College de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen.
8. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het College de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het College zeer ernstig misdragen, het College de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
8.1. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt, indien een belanghebbende zich verbaal zeer ernstig misdraagt tegenover het College of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Op grond van artikel 6 van de Afstemmingsverordening ziet het College af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
8.2. Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het College en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het College rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).
8.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de bijstandsconsulent heeft uitgescholden voor “kankerhoer” en dat deze uitlating als een zeer ernstig misdragen in bovengenoemde zin moet worden aangemerkt.
8.4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gedrag hem niet (volledig) valt toe te rekenen. In dat verband heeft hij gewezen op een brief van zijn behandelend psychiater van 7 maart 2006 waaruit blijkt dat appellant aan een psychische ziekte lijdt. Tevens heeft appellant erop gewezen dat hij ten tijde van het gesprek met de consulent buiten zijn schuld niet over de noodzakelijke medicijnen beschikte. De Raad gaat aan deze grief voorbij. In de brief van de psychiater kan geen verklaring worden gevonden voor de hier in geding zijnde gedraging. Verder is de stelling dat appellant buiten zijn schuld over onvoldoende medicijnen beschikte niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Van de hiervoor genoemde gedraging kan derhalve niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
8.5. De hoogte en de duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 15, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op 10% van de bijstand gedurende één maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts evenmin grond om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 6 van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was ten gunste van appellant van de bepalingen van de verordening af te wijken.
8.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van 25 april 2005. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 mei 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bepalen dat het College een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2005.
8.7. Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006, treft het geen doel, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
9. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 mei 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
3 juni 2005;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Terneuzen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Terneuzen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.