ECLI:NL:RBLIM:2018:4361

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1172
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling aan chroom VI houdende stoffen defensie

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als werkvoorbereider/planner bij Defensie, en de Minister van Defensie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling aan chroom VI houdende stoffen, omdat hij darmkanker had ontwikkeld na blootstelling aan deze stoffen tijdens zijn werkzaamheden op de POMS-sites in Brunssum en Eygelshoven. De Minister van Defensie had de aanvraag afgewezen, met het argument dat de eiser niet in een functie had gewerkt die in de bijlage van de regeling stond vermeld en dat niet was aangetoond dat hij gedurende minimaal een jaar aan chroom VI houdende stoffen was blootgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de interpretatie van de Minister onjuist was. De rechtbank stelde vast dat de eiser wel degelijk gedurende een periode van minimaal een jaar werkzaamheden had verricht waarbij blootstelling aan chroom VI houdende stoffen aannemelijk was. De rechtbank benadrukte dat de regeling ook van toepassing is op werknemers die niet zelf met chroom VI hebben gewerkt, maar wel aan deze stoffen zijn blootgesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/1172
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen
[naam 1], te Landgraaf, eiser
(gemachtigde: mr. H. Nummendor-Buijs),
en
de Minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: [naam 2] ).
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom VI houdende stoffen defensie (Coulanceregeling).
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, zodat partijen hun standpunten met nadere stukken kunnen onderbouwen.
Bij brief van 22 augustus 2017 heeft de gemachtigde van eiser nadere stukken overgelegd. Bij brief van 15 september 2017 heeft de gemachtigde van verweerder hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het vorenstaande heeft de rechtbank verweerder bij brief van
17 november 2017 een aantal vragen gesteld. Bij brief van 15 december 2017 heeft de gemachtigde van verweerder deze vragen beantwoord. Hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 5 februari 2018 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten, aangezien partijen de rechtbank hebben meegedeeld af te zien van het recht te worden gehoord op een nadere zitting.
Overwegingen
1. Eiser, werkzaam als werkvoorbereider/planner bij Defensie, heeft op 16 april 2015 een aanvraag om een tegemoetkoming vanwege zijn gezondheidsklachten op grond van de Coulanceregeling bij verweerder ingediend. Eiser heeft destijds op de POMS-sites (Prepositioned Organizational Material Set) in Brunssum en Eygelshoven gewerkt en bij eiser is darmkanker geconstateerd. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een tegemoetkoming volgens de Coulanceregeling, welk standpunt verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat eiser niet werkzaam is of werkzaam is geweest in een functie genoemd in de bijlage 1 of dat het aannemelijk is dat gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen. In dit verband wijst verweerder op de bestanddelen van de door eiser uitgeoefende functie als vermeld in de op 21 mei 1985 opgemaakte ‘Beoordelingslijst’.
3. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat de Beoordelingslijst juist een aantal zaken die hij naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn werkzaamheden kan bevestigen (bijvoorbeeld dat hij voor de voorgangcontroles en werkoverleggen in de werkplaatsen moest zijn). Voorts stelt eiser dat er binnen het Ministerie documenten en rapporten moeten zijn, waaruit blijkt dat er onveilig werd gewerkt, dat de afzuiging niet deugdelijk was en dergelijke. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser zelf een aantal documenten overgelegd. Voorts heeft eiser in zijn ‘nadere onderbouwing’ van 13 juli 2017 een aantal bezwaarzaken vermeld, waarbij verweerder, volgens eiser, op grond van geen dan wel weinig ondersteunend bewijs heeft aangenomen dat sprake was van een functie in de zin van artikel 2.2 van de Coulanceregeling.

4.De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 2.1 van de Coulanceregeling wordt, aan de werknemer die in zijn hoedanigheid als werknemer heeft gewerkt met chroom VI houdende stoffen inclusief het bewerken van materialen waarop chroom VI houdende stoffen zijn aangebracht, op zijn aanvraag een tegemoetkoming ineens verleend, indien hij:
1. in totaal gedurende de periode van minimaal een jaar werkzaam is geweest in een in de bijlage I omschreven functie of functies of werkzaamheden en daadwerkelijk met chroom VI houdende stoffen heeft gewerkt;
2. lijdt aan één of meerdere in de bijlage II omschreven aandoeningen;
3. niet eerder een bedrag heeft ontvangen in verband met blootstelling aan chroom VI houdende stoffen, dan wel een bedrag heeft ontvangen dat lager is dan € 15.000; en
4. meewerkt aan een geneeskundig onderzoek zoals bedoeld in artikel 3.2, derde lid, door het ABP of de door haar aangewezen personen of instellingen
5. Niet in geschil is dat eisers functie niet staat vermeld in bijlage 1 van de Coulanceregeling.
6. Ingevolge artikel 2.2 van de Coulanceregeling wordt onder de in artikel 2.1, eerste lid bedoelde functie mede verstaan die functie of werkzaamheden waarvan het aannemelijk is dat bij het verrichten van arbeid als werknemer voor defensie in totaal gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen.
Blijkens de toelichting op artikel 2.2 van de Coulanceregeling is niet uit te sluiten dat de functies genoemd in bijlage I niet alle functies omvatten van (voormalige) werknemers die hebben gewerkt met chroom VI houdende stoffen en aan die stoffen zijn blootgesteld. Daarbij kan ook gedacht worden aan functies of werkzaamheden, waarvan uit de functienaam of functieomschrijving niet blijkt dat men gedurende een langere periode is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen, maar dat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de plaats waar de (voormalig) werknemer zijn werkzaamheden verrichtte of dat men bijvoorbeeld wel werkte als spuiter of plaatbewerker, maar dit niet zijn normale functie was. Het artikel stelt als voorwaarde dat aannemelijk is dat de (voormalig) werknemer tijdens het verrichten van arbeid is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen gedurende de periode van een jaar of meer. De coulance bestaat daarin dat (voormalige) werknemers niet hard hoeven aan te tonen dat ze een relevant arbeidsverleden hebben. Voor de vaststelling van die `aannemelijkheid' zal de (voormalig) werknemer wel bij de aanvraag enige gegevens moeten verstrekken waardoor het relevante arbeidsverleden aannemelijk wordt. Dat omvat de functies waarin de aanvrager gedurende welke periode werkzaam is geweest en blootgesteld is geweest aan chroom VI houdende stoffen, welke taken en werkzaamheden zijn verricht en de plaats waar de werkzaamheden zijn verricht. Dat is essentieel om snel erkenning te geven aan die (voormalige) werknemers die dat behoeven. Defensie zal als werkgever vervolgens het nodige onderzoek verrichten naar het arbeidsverleden.
7. Ter zitting en in zijn brieven van 15 september 2017 en 15 december 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, kort gezegd, het de nadrukkelijke bedoeling van de Coulanceregeling is om mensen tegemoet te komen die (zelf) hebben gewerkt met chroom VI. Verweerder is van mening dat dit volgt uit de tekst van artikel 2.1, eerste lid, van de Coulanceregeling, waarin is bepaald dat sprake moet zijn van iemand die gedurende de periode van minimaal een jaar werkzaam is geweest in een in de bijlage genoemde functie
endaadwerkelijk met chroom VI houdende stoffen heeft gewerkt. In aanvulling op de lijst uit bijlage 1 bieden ook de functies waarbij het aannemelijk is dat er gedurende de periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen toegang tot een tegemoetkoming (op grond van artikel 2.2 van de Coulanceregeling). Het vereiste dat er ook daadwerkelijk moet zijn gewerkt met chroom VI houdende stoffen blijft daarmee, volgens verweerder, overeind.
8. De rechtbank is van oordeel dat voormelde interpretatie van verweerder van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2 van de Coulanceregeling onjuist is en overweegt daartoe het volgende.
9. Uit de tekst van artikel 2.2 van de Coulanceregeling: “functie of werkzaamheden (…..) gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen” moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat niet alleen de werknemer die daadwerkelijk met chroom VI houdende stoffen heeft gewerkt, maar ook de werknemer die werkzaamheden heeft verricht, waarbij (minimaal een jaar) bloostelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de Coulanceregeling.
10. Het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de toelichting op artikel 2.2 van de Coulanceregeling, waarin (expliciet) is vermeld dat het artikel als voorwaarde stelt dat aannemelijk is dat de (voormalig) werknemer tijdens het verrichten van arbeid is
blootgesteldaan chroom VI houdende stoffen gedurende de periode van een jaar of meer. Als het standpunt van verweerder zou worden gevolgd, zou het opnemen van het blootgesteld zijn aan chroom VI houdende stoffen van geen enkele waarde zijn. Immers, de werknemer die zelf werkzaam is met chroom VI houdende stoffen wordt (ook) altijd blootgesteld aan chroom VI.
11. Voorts acht de rechtbank het van belang dat uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 september 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:10703) -die bij partijen bekend is- blijkt dat de gemachtigde van verweerder (in een andere chroom VI zaak) ter zitting (r.o. 5.1) heeft toegelicht dat in bepaalde gevallen waarin medewerkers niet zelf hebben gewerkt met chroom VI houdende stoffen maar wel aanwezig waren in ruimtes waarin met die stoffen werd gewerkt, is aangenomen dat zij zijn blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen. Verweerder heeft daarbij het voorbeeld van bepaalde ‘guards’ genoemd, die ten tijde van de werkzaamheden met chroom VI houdende stoffen patrouilleerden in die ruimtes, of vlak daarna, als voertuigen nog aan het uitdampen waren. Vast staat dat voornoemde ‘guards’ niet daadwerkelijk met chroom VI houdende stoffen hebben gewerkt.
12. Verder blijkt uit verweerders reactie op de door de rechtbank bij brief van
17 november 2017 gestelde vragen dat verweerder de Coulanceregeling ook heeft toegepast in de zaken van een heftruckchauffeur en een ‘supervisor storage’, van wie vast staat dat zij ook niet daadwerkelijk met chroom VI houdende stoffen hebben gewerkt.
13. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat verweerder geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn “lezing”/interpretatie van de Coulanceregeling, om welke de rechtbank ter zitting en in haar brief van 17 november 2017 heeft verzocht.
14. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat ook een werknemer die werkzaamheden heeft verricht, waarbij (minimaal een jaar) blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de Coulanceregeling.

15.De rechtbank overweegt over eisers functie/werkzaamheden het volgende.

Blijkens de Beoordelingslijst bestaat eisers functie uit de volgende bestanddelen:
1.plannen van de uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot onderhoud, herstellen, modificeren, aan de hand van en rekening houdend met bestaande productieschema’s;
2.het verrichten van administratieve werkzaamheden voortvloeiend uit het eerste bestanddeel;
3.contacten met diverse productieafdelingen;
4.verrichten van voorgangscontrole met betrekking tot de onderhouds-/herstellings/modificatie-gegevens.
16. Eiser stelt dat er op drie manieren blootstelling aan chroom VI houdende stoffen heeft plaatsgevonden:
-eisers kantoor was gelegen naast de werkplaats;
-eiser moest de voortgang van het onderhoud en herstel van voertuigen controleren. Hiermee was hij 1 tot 1,5 uur per dag aanwezig op de werkplaats;
-eiser was 2 á 3 keer per week 1 tot 1,5 uur per dag aanwezig op de werkplaats voor werkoverleg.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat eiser deze werkzaamheden heeft verricht, zodat er van moet worden uitgegaan dat het aannemelijk is dat eiser gedurende minimaal een jaar is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser in tegenstelling tot een ‘guard’ of een heftruckchauffeur of de ‘supervisor storage’ niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. In de reactie van 15 december 2017 stelt verweerder dat er een belangrijk verschil is tussen de heftruckchauffeur, die zijn dagelijkse werkzaamheden vrijwel continu heeft verricht in ruimten waar met chroom VI houdende stoffen werd gewerkt en de werknemers die als planner, administratief medewerker of schoonmaker minder frequent in die ruimten verbleven. De rechtbank acht deze motivering onvoldoende. Het is immers onweersproken dat eiser dagelijks een aanzienlijke tijdsduur, gedurende een groot aantal jaren, aanwezig was in de werkplaats waar werd gewerkt met chroom VI houdende stoffen. Dit betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
19. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Hoewel het aannemelijk is dat eiser gedurende minimaal een jaar is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen en de rechtbank van oordeel is dat eiser voor wat betreft deze (eerste) voorwaarde voldoet aan het gestelde in de Coulanceregeling, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De Coulanceregeling bevat immers nog een aantal andere voorwaarden (zie rechtsoverweging 4) en het is de rechtbank niet duidelijk in hoeverre eiser aan de overige voorwaarden voldoet. Aangezien op dit moment (nog) niet vast staat dat eiser recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Coulanceregeling, heeft de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal dit nader moeten onderzoeken en de rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 22 augustus 2017, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van
5 februari 2018, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
  • van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), en
mr. M.M.T. Coenegracht en mr. K.M.P. Jacobs leden, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 08 mei 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.