ECLI:NL:RBLIM:2018:4290

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2463
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietigbaarheid van vaststellingsovereenkomst en afwijzing van vorderingen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, werkzaam bij de Staatssecretaris van Financiën, en de verweerder. De eiser had een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vorderingen en verzoeken door de verweerder, die betrekking hadden op een vaststellingsovereenkomst (vso) die was gesloten in het kader van een eervol ontslag op grond van artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De eiser stelde dat de vso vernietigbaar was vanwege het ontbreken van wilsovereenstemming bij de ondertekening. De rechtbank oordeelde echter dat er geen wilsgebrek of dwang was aangetoond bij de ondertekening van de vso. De rechtbank concludeerde dat de eiser bewust had gekozen om de vso te ondertekenen en dat partijen gebonden waren aan de afspraken in de vso.

De rechtbank behandelde ook de vorderingen van de eiser, waaronder het in mindering brengen van een bedrag op de stimuleringspremie, het uitbetalen van PAS-uren en de vergoeding van advocaatkosten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder deze vorderingen terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de vso finale kwijting inhield en dat er geen verdere verplichtingen meer bestonden tussen partijen. De eiser had geen aanspraak op de gevorderde PAS-uren en de kosten van rechtsbijstand, aangezien deze niet waren opgenomen in de vso. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB/ROE 17/2463

Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Maastricht, eiser,

en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Nijholt)

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een drietal vorderingen van eiser en een verzoek tot het benoemen van een onafhankelijke bemiddelaar afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1 januari 1974 in dienst bij verweerder.
1.1
Eiser heeft zich op 2 februari 2016 via de website Switch aangemeld om in aanmerking te worden gebracht voor het Van-Werk-Naar-Werk beleid, variant A (ontslag met toekenning van stimuleringspremie). Naar aanleiding hiervan heeft er een gesprek plaatsgevonden met onder meer de heer [naam 1] , behandelaar Switch. Vervolgens is er een concept vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) voor het ontslag met toekenning van stimuleringspremie opgesteld met als ontslagdatum 15 april 2016. Hierop volgend heeft in de periode van 15 april 2016 tot en met 24 augustus 2016 veelvuldig contact (email-verkeer) plaatsgevonden tussen eiser en de heer [naam 1] ten aanzien van de concept-vso.
1.2
Op 3 september 2016 hebben partijen (definitief) een vso gesloten. In de vso is onder meer bepaald dat aan eiser, op diens verzoek, eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van
15 april 2016 en dat eiser in aanmerking komt voor de stimuleringspremie ter hoogte van
€ 75.000,- (bruto).
1.3
Bij salarisstrook van september 2016 is het salaris van eiser herberekend. Eiser moet een (bruto) bedrag van € 21.030,86 (netto € 12.136,44) terugbetalen. Bij salarisstrook van oktober 2016 wordt aan eiser de stimuleringspremie van € 75.000,- (bruto) uitbetaald. Verweerder verrekent dit bedrag met het bedrag dat eiser nog moet betalen.
1.4
Bij brief van 7 november 2016 heeft eiser een drietal vorderingen bij verweerder ingediend. Vordering één betreft het op de salarisstrook van september 2016 in mindering gebrachte bedrag van € 21.030,86 (bruto) (1). Vordering twee betreft een verrekening en/of tegenwaarde van de aan eiser toegekende en niet genoten (gedurende de schorsing opgebouwde) 148 PAS-uren (2). Vordering drie betreft de door eiser betaalde kosten voor rechtsbijstand in het kader van het behoud van zijn dienstbetrekking en/of het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2015, waarbij aan eiser, wegens ernstig plichtsverzuim, de straf van verplaatsing is opgelegd (3). Eiser doet tevens een beroep op artikel 9, eerste lid, van de vso, waarin melding wordt gemaakt van overleg onder begeleiding van een onafhankelijke bemiddelaar.
1.5
Bij brief van 3 januari 2017 heeft eiser verweerder gesommeerd om de afspraken gemaakt in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, uit de vso na te komen binnen drie weken na dagtekening van deze brief. Eiser wenst het in dit bedoelde artikel overleg te laten plaatsvinden onder begeleiding van een onafhankelijk bemiddelaar. Eiser doet een voorstel voor een tweetal mediators.
1.6
Op 6 februari 2017 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen verweerder en eiser, waarbij gesproken is over de vorderingen die eiser op verweerder stelt te hebben. Aangezien verweerder nog geen standpunt had ingenomen ten aanzien van eisers brief van
7 november 2016 (zoals weergegeven onder 1.4) hebben verweerder en eiser telefonisch afgesproken dat verweerder binnen een termijn van twee weken een schriftelijk standpunt zal innemen.
1.7
Bij brief van 20 februari 2017 heeft verweerder een voorlopig standpunt ingenomen ten aanzien van eisers vorderingen en eisers verzoek tot het benoemen van een onafhankelijke bemiddelaar. Verweerder wijst de drie vorderingen en het verzoek van eiser af. Eiser is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eiser heeft op 21 februari 2017 zijn zienswijze mondeling en schriftelijk kenbaar gemaakt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers drietal vorderingen alsook eisers verzoek tot benoeming van een onafhankelijke bemiddelaar afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 mei 2017 bezwaar gemaakt.
2.1
Eiser doet in bezwaar tevens een beroep op de vernietigbaarheid van de vso vanwege het ontbreken van wilsovereenstemming bij het ondertekenen ervan. Volgens verweerder valt het inroepen van de vernietiging van de vso buiten de omvang van de bezwaarprocedure. Verweerder heeft het inroepen van de vernietigbaarheid van de vso daarom aangemerkt als een verzoek een nieuw (primair) besluit te nemen.
2.2
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat partijen volgens vaste rechtspraak gebonden zijn aan de gesloten vso en dat dit slechts anders kan zijn als er sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Naar het oordeel van verweerder heeft eiser in alle vrijheid besloten akkoord te gaan met de vso en is van enig wilsgebrek niet gebleken. Verweerder wijst eisers verzoek af. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Ten aanzien van het benoemen van een onafhankelijke bemiddelaar stelt verweerder zich op het standpunt dat bij een geschil niet uitsluitend overleg onder begeleiding van een bemiddelaar mogelijk is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verweerder vrij stond om een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen en het verzoek om overleg met tussenkomst van een bemiddelaar af te wijzen. Ten aanzien van vordering (1) staat volgens verweerder vast dat de bezoldiging over de periode van 16 april 2016 tot
1 september 2016 onverschuldigd is betaald en dit bedrag terecht in mindering is gebracht op de aan eiser betaalde stimuleringspremie. Ten aanzien van vordering (2) stelt verweerder zich op het standpunt dat deze PAS-uren aan het eind van het jaar vervallen. Genoemde PAS-uren van 2014 en 2015 zijn dan ook vervallen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Er is volgens verweerder geen sprake van een toezegging. Uit het emailbericht van 27 oktober 2015 kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat mevrouw Widdershoven heeft geadviseerd om het PAS-verlof tijdens de periode van schorsing te verrekenen met een negatief urensaldo of uit te betalen. In de e-mail van de heer [naam 2] van 4 november 2015 is evenmin sprake van een toezegging. Verweerder stelt zich op het standpunt dat partijen niets meer van elkaar hebben te vorderen. Eiser heeft geen wettelijke aanspraak op PAS-uren en de vso biedt daar ook geen aanspraak op. Ten aanzien van vordering (3), kosten van rechtsbijstand, is verweerder van mening dat artikel 12 van de vso hieraan in de weg staat. Partijen hebben niets meer van elkaar te vorderen. Betaling van kosten van rechtsbijstand maakt geen onderdeel uit van de vso. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de drie vorderingen alsook het verzoek tot benoemen van een onafhankelijke bemiddelaar terecht zijn afgewezen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 9, eerste lid, van de vso van toepassing had moeten zijn. Eiser voert ten aanzien van vordering (1) aan dat terugvordering en/of verrekening niet mogelijk is gelet op de artikelen in de vso. De afrekening heeft daarbij volgens eiser niet tijdig plaatsgevonden. De ontslagdatum is volgens eiser 3 september 2016. Eiser is van mening dat verweerder het bedrag van € 21.030,86 ten onrechte in mindering heeft gebracht op de aan eiser betaalde stimuleringspremie. Ten aanzien van vordering (2) voert eiser aan dat er sprake is van een uitdrukkelijk gedane, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Volgens eiser is de toezegging op 4 november 2015 gedaan. Nu de uitvoering van de toezegging nog liep op het moment dat de afrekening van de vso plaatsvond had deze daarin meegenomen moeten worden. Ten aanzien van vordering (3) stelt eiser zich op het standpunt dat advocaatkosten dienen te worden aangemerkt als een vordering ex artikel 6, eerste lid, van de vso. Artikel 12 van de vso staat volgens eiser deze vordering niet in de weg.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding eiser te volgen in zijn betoog dat sprake is van een wilsgebrek. Desgevraagd verklaarde eiser ter zitting dat hij zich door de gang van zaken gedwongen voelde om de vso te tekenen. De rechtbank vindt echter geen aanknopingspunten voor eisers stelling in de processtukken. Uit zijn verklaring ter zitting leidt de rechtbank af dat het een weloverwogen keuze was om geen bezwaar te maken tegen het besluit van
27 juni 2017. Verder heeft eiser verklaard dat een terugkeer naar zijn werkplek lastig was, vanwege hetgeen in het verleden is voorgevallen. Gelet op vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser een bewuste keuze heeft gemaakt bij het ondertekenen van de vso en dat van dwang niet is gebleken. Dit betekent dat partijen zijn gebonden aan de afspraken in de vso.
Ten aanzien van eisers verzoek om overleg onder begeleiding van een onafhankelijk bemiddelaar
7. In artikel 9, eerste lid, van de vso is bepaald dat; situaties waarin deze overeenkomst mogelijk niet voorziet, trachten partijen in eerste instantie in onderling overleg te regelen in de geest van onderhavige overeenkomst. Indien over de uitleg of uitvoering van deze overeenkomst verschil van mening ontstaat, verplichten partijen zich door middel van overleg, desgewenst onder begeleiding van een onafhankelijke bemiddelaar, te trachten tot een oplossing van het geschil te komen alvorens zij hun geschil voorleggen aan de rechter, dan wel eenzijdig een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn brieven zoals weergegeven onder 1.4 en onder 1.5 verzocht heeft om overleg met verweerder onder begeleiding van een onafhankelijke bemiddelaar en dat eiser hiertoe een concreet voorstel (van mediators) heeft gedaan. De rechtbank stelt voorts vast dat als gevolg hiervan op 6 februari 2017 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen verweerder en eiser. Niet weersproken is dat verweerder en eiser hierbij gesproken hebben over de vorderingen die eiser heeft ingediend en dat partijen vervolgens hebben afgesproken dat verweerder een (voorlopig) schriftelijk standpunt zal innemen. Dit heeft verweerder bij brief van 20 februari 2017 gedaan. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eiser heeft van deze gelegenheid (zowel mondeling als schriftelijk) gebruik gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het voor bezwaar vatbare (primaire) besluit genomen tot afwijzing van – onder meer – eisers verzoek tot overleg onder begeleiding van een onafhankelijk bemiddelaar.
9. In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 9 niet blijkt dat er twee mogelijkheden bestaan om tot een oplossing van het geschil te komen, enerzijds door overleg (al dan niet met bemiddelaar), anderzijds door eenzijdig een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 9 zo moet worden uitgelegd dat partijen in eerste instantie door middel van overleg trachten tot een oplossing van het geschil te komen alvorens het geschil wordt voorgelegd aan de rechter dan wel een voor bezwaar vatbaar besluit wordt genomen en dat zij hierbij desgewenst gebruik kunnen maken van een onafhankelijke bemiddelaar.
10. De rechtbank is - gelet op de beschreven gang van zaken in rechtsoverweging 8 - van oordeel dat partijen door middel van overleg getracht hebben tot een oplossing van het geschil te komen en dat partijen hierin niet zijn geslaagd. Het stond verweerder vervolgens vrij een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen en eisers verzoek om overleg met tussenkomst van onafhankelijk bemiddelaar af te wijzen. Eisers hiertegen gerichte beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van vordering 1 (in mindering brengen bedrag van € 21.030,86)
11. In artikel 1, tweede lid, van de vso is bepaald dat door ondertekening van deze overeenkomst de werkgever de ambtenaar op diens verzoek ontslag verleent met ingang van 15 april 2016 met toepassing van artikel 94, eerste lid van het ARAR. Deze overeenkomst heeft te gelden als ontslagbesluit.
In artikel 6, eerste lid, van de vso is bepaald dat binnen twee maanden na de ontslagdatum de eindafrekening zal plaatsvinden ter zake van openstaande vakantiegeld, eindejaarsuitkering en openstaande declaraties of vorderingen. De ambtenaar ontvangt hiertoe binnen de genoemde termijn een specificatie. Niet opgenomen vakantie-uren worden uitbetaald conform het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van het ARAR.
12. De rechtbank stelt allereerst vast dat in de op 3 september 2016 door partijen ondertekende vso de ontslagdatum is bepaald op 15 april 2016. De rechtbank stelt voorts vast - en tussen partijen is niet in geschil - dat het bedrag van € 21.030,86 (bruto) dat in mindering is gebracht op de stimuleringspremie van eiser, de bezoldiging van eiser over de periode van 16 april 2016 tot 1 september 2016 betreft en dat verweerder dit bedrag bij salarisstrook van september 2016 heeft verrekend.
13. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de vso pas op
3 september 2016 is ondertekend niet maakt dat moet worden afgeweken van de overeengekomen ontslagdatum. Een verrekening kon pas na de ondertekening van de vso plaatsvinden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat nu verrekening bij salarisstrook van september 2016 heeft plaatsgevonden, dit zo snel als mogelijk is gebeurd en hiermee voldaan is aan artikel 6, eerste lid, van de vso. Eisers beroepsgrond dat afrekening niet tijdig heeft plaatsgevonden en de ontslagdatum 3 september 2016 is, treft geen doel.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bedrag van € 21.030,86 terecht in mindering heeft gebracht op de aan eiser betaalde stimuleringspremie. Dat in artikel 6, eerste lid, van de vso “loon” niet is opgenomen in de opsomming, betekent niet dat verweerder niet bevoegd was het ten onrechte uitbetaalde loon mee te nemen in de eindafrekening. Het ten onrechte uitbetaalde loon kan namelijk als een vordering van verweerder op eiser worden beschouwd. De vso biedt derhalve een grondslag voor het meenemen van het loon in de eindafrekening. Gedurende deze periode heeft eiser geen werkzaamheden meer verricht voor verweerder en het had hem duidelijk moeten zijn dat het loon teruggevorderd zou worden, zeker gelet op de ontslagdatum in de vso. Eisers hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van vordering 2 (uitbetalen PAS-uren 2014 en 2015)
15. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3686) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
16. De rechtbank is van oordeel dat het e-mailbericht van de heer [naam 2] van
4 november 2015 waarnaar eiser verwijst als gedane toezegging, geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging bevat die strekt tot verrekening of uitbetaling van 148 PAS-uren van 2014 en 2015. In de e-mail staat:
“Gegeven het advies van [naam 3] dat je (alsnog) recht hebt op je gedurende je schorsing opgebouwde PAS uren gaan [naam 4] en ik akkoord met een verrekening hiervan. Ik stel voor dat je samen met [naam 5] vaststelt om hoeveel uur het gaat. Dit zal dan in een (eventuele) Vaststellingsovereenkomst opgenomen kunnen worden.”
In het emailbericht van [naam 2] worden geen aantal uren genoemd en wordt benoemd dat deze nog moeten worden vastgesteld. Verder staat in de e-mail dat dit in een vso kan worden opgenomen. Het staat vast dat partijen over de pas-uren geen afspraken hebben gemaakt in de vso. Na 4 november 2015 heeft eiser diverse keren gevraagd om duidelijkheid. Uit de nadien gevoerde e-mail-correspondentie leidt de rechtbank af dat eisers leidinggevende deze aanvraag nog moest goedkeuren. Deze goedkeuring is er niet gekomen. Ook gelet op de gang van zaken na 4 november 2015 is de betreffende e-mail niet te kwalificeren als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. Eisers betoog slaagt dan ook niet.
17. Daarbij komt dat partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend en tevens hebben bepaald dat zij behoudens de nakoming van de overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben. Dit staat eveneens aan toekenning van PAS-uren over 2014 en 2015 in de weg. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een toezegging waaraan eiser gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen en heeft voorts terecht geoordeeld dat eiser geen aanspraak meer kan maken op deze PAS-uren.
Ten aanzien van vordering 3 (advocaatkosten disciplinaire traject)
18. In artikel 12 van de vso is bepaald dat na uitvoering en/of voldoening van het vorenstaande partijen jegens elkaar geen verdergaande verplichtingen zullen hebben uit hoofde van het tussen hen bestaande dienstverband, de wijze van beëindiging daarvan, of uit welke andere hoofde dan ook behoudens de wettelijke en voortvloeiende uit deze overeenkomst. Partijen verlenen elkaar daarmee over en weer finale kwijting en verklaren dat zij, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben.
19. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 12 van de vso, waarbij partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen, aan vergoeding van advocaatkosten van het disciplinaire traject, in de weg staat. Eisers verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van de vso, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel nu deze kosten niet zien op de eindafrekening van openstaand vakantiegeld, eindejaarsuitkering en openstaande declaraties of vorderingen. Eiser heeft bij het ondertekenen van de vso niet verzocht om vergoeding van deze kosten, zodat ten tijde van het ondertekenen van de vso geen sprake was van een vordering. Deze vordering is pas na ondertekening van de vso door eiser ingediend. Dit behoort naar het oordeel van de rechtbank voor eisers rekening en risico te komen, te meer nu eiser zich ten tijde van het totstandkomen van de vso liet bijstaan door een gemachtigde. Bovendien volgt uit de aard van de overeenkomst dat met artikel 6, eerste lid, vorderingen zijn bedoeld die samenhangen met het dienstverband. Het disciplinaire traject staat hier los van en de daarvoor gemaakte advocaatkosten ook. Eisers hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers verzoek om vergoeding van advocaatkosten in het disciplinaire traject terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G. Klein (voorzitter), mr. E.P.J. Rutten en
mr. K.M.P. Jacobs, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.
Griffier
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 mei 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.