Overwegingen
1. Voor de inrichting van vergunninghouder is op 23 augustus 2012 een veranderingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 70.600 legkippen.
2. Vergunninghouder heeft op 24 november 2016 bij verweerder een aanvraag voor een OBM ingediend voor het wijzigen van de bestaande legpluimveehouderij in een melkgeitenhouderij. Binnen de inrichting zullen 1.600 melkgeiten en 400 opfokgeiten worden gehouden in de bestaande kippenstallen op stro (potstallen) met toepassing van mechanische ventilatie. Door de uitvoering van het plan komen de emissiepunten verder van de bestaande bebouwing te liggen. Ten behoeve de aanvraag is een vormvrije milieu-effectrapport (hierna: m.e.r.)-beoordeling gemaakt waarin is aangegeven dat de geuremissie toeneemt, maar binnen de wettelijke normen blijft. De geluidemissie blijft eveneens binnen de wettelijke normen. De ammoniak- en fijnstofemissie neemt fors af. Op grond daarvan is geconcludeerd dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uitgesloten en dat een m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk wordt geacht. Voor de inrichting is tegelijkertijd een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan. Voorafgaand aan de omgevingsvergunning is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd.
3. Bij het besluit op aanvraag heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft daarbij onder meer overwogen dat de aanvraag resulteert in een onderschrijding van de drempelwaarden van onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en dat er dus geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Om die reden is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig waarin op grond van de selectiecriteria uit bijlage III van de m.e.r.-richtlijn dient te worden nagegaan of de aangevraagde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de hand van de selectiecriteria kan worden vastgesteld dat er geen aanleiding bestaat om een m.e.r. te laten opstellen en dat er daarom geen reden is om de OBM te weigeren.
4. Eiser heeft tegen het besluit op aanvraag bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij als slachtoffer van de Q-koorts bijzonder gekant is tegen de komst van de geitenhouderij nabij zijn woning. Volgens eiser moet verweerder naast de (hoofd)selectiecriteria uit bijlage III van de m.e.r-richtlijn ook naar andere omstandigheden en dan met name naar de gevolgen van het project voor de volksgezondheid kijken. De onderzoeksrapporten over gezondheidsrisico’s van veehouderijen voor omwonenden geven reden tot bezorgdheid en verweerder had met betrekking tot dit aspect nader advies moeten inwinnen van de GGD.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser conform het advies van de gemeentelijke commissie bezwaarschriften ongegrond verklaard. Verweerder overweegt dat het aspect volksgezondheid kan worden betrokken bij de beoordeling of een m.e.r. moet worden gemaakt. De GGD en het RIVM adviseren om een afstand van minimaal 250 meter tussen een geitenhouderij en woonbebouwing aan te houden. De dichtstbijzijnde woning is op een afstand van circa 360 meter gelegen en volgens verweerder zijn er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten dat deze afstand onvoldoende is uit een oogpunt van volksgezondheid. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de emissie van fijnstof en ammoniak sterk afneemt en de geuremissie binnen de wettelijke normen blijft, kan de omgevingsvergunning niet op grond van artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht worden geweigerd, aldus verweerder.
6. Eiser voert in beroep aan dat hij belanghebbende is omdat Q-koorts bij geiten voorkomt en besmetting met Q-koorts via de lucht plaatsvindt. Door het inademen van deze lucht kunnen mensen tot op grote afstand besmet raken. Uit gegevens van het RIVM blijkt volgens eiser namelijk dat de wind bacteriën enkele kilometers kan meevoeren. Eiser heeft vastgesteld via google dat hij op een afstand van 645 meter van de inrichting waar de geitenhouderij wordt gevestigd, woont. Hij heeft al eerder een besmetting met Q-koorts opgelopen en vreest voor een nieuwe besmetting of verergering van zijn klachten. Hij betoogt dat de vergunning, gelet op de risico’s daarvan voor de volksgezondheid, geweigerd had moeten worden.
7. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser als belanghebbende bij het besluit op aanvraag kan worden aangemerkt en overweegt in dat kader als volgt.
8. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
9. Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737) moet voor het zijn van belanghebbende aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. In haar uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) heeft de Afdeling een nadere invulling van het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ gegeven en overwogen dat het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere: geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.
Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit is. De betrokken rechtzoekende hoeft dus niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.
10. Uit de onderzoeken ter voorbereiding van het bestreden besluit blijkt dat de inrichting na de verandering aan de geldende normen op grond van de Wet geurhinder en veehouderij en de Verordening veehouderijen en Natura 2000 Provincie Limburg (ammoniakemissie per dierplaats) voldoet. Verder zal de emissie van fijnstof afnemen naar 34.400 gr/jaar. Met name de emissie van fijnstof draagt bij aan schadelijke gezondheidseffecten voor mensen, zoals longaandoeningen. Doordat zich aan stofdeeltjes endotoxinen (deeltjes van de celwand van (dode) bacteriën) kunnen hechten, kunnen voor de mens besmettelijke ziektes (zoönosen) worden overgedragen. Besmetting met Q-koorts is mogelijk doordat stofdeeltjes, gecontamineerd met Coxiella burnetii, door mensen worden ingeademd. Met name het verwaaien van ingedroogde en uitgereden mest is in het verleden een belangrijke route van besmetting gebleken van de mens in de zeer veedichte gebieden.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser op een afstand van circa 850 meter van de inrichting woont. Eiser ervaart op die afstand geen relevante geur-, geluid-, of stofhinder van de inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat op genoemde afstand ook geen zodanig risico op besmetting met dierziektes vanuit de inrichting dat eiser op grond daarvan als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Steun voor die opvatting vindt de rechtbank mede in de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4498) en 27 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3188). In deze uitspraken is een afstand van 660 meter tot de inrichting te groot geacht om betrokkene als belanghebbende aan te merken. Daarbij is rekening gehouden met het risico op verspreiding van en besmetting met zoönosen, zoals de bacterie die Q-koorts kan veroorzaken. Bij het vorenstaande heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit onder meer het door eiser overgelegde rapport ‘Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid’ van het Kennisplatform Veehouderij en humane gezondheid blijkt dat het momenteel, gezien alle genomen maatregelen om een nieuwe uitbraak van Q-koorts in veedichte gebieden te voorkomen, onwaarschijnlijk is dat een omwonende van een geitenhouderij deze ziekte oploopt en dat de Q-koorts bacterie thans vrijwel van alle bedrijven is verdwenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het vorenstaande niet afdoen dat door de GGD wordt geadviseerd een straal van 1 à 2 kilometer tot veehouderijen aan te houden om gezondheidsrisico’s te elimineren. 12. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt en zijn bezwaar dus ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Dit heeft tot gevolg dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de rechtbank aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit niet meer toekomt.
13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1002,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,00 en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het besluit op aanvraag niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. E.J. Govaers en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 april 2018