ECLI:NL:RBLIM:2018:2814

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
C/03/244577 / HA RK 17-311
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot laster en onrechtmatige daad

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is op 27 maart 2018 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.H.I. Hundscheid, had het verzoek ingediend om getuigen te horen over de bron van beschuldigingen die door belanghebbende, die in persoon procedeerde, aan haar waren geuit. De rechtbank oordeelde dat uit de beschikbare stukken de bron van de informatie al bekend was en dat verzoekster geen ander concreet belang had gesteld. De procedure volgde op eerdere faillissementen van vennootschappen waarbij verzoekster betrokken was en een eerdere veroordeling tot terugbetaling van een schuld aan de boedel. De rechtbank concludeerde dat verzoekster onvoldoende belang had bij het verzoek, aangezien de klachten die zij had geuit over de bron van de beschuldigingen niet voldoende onderbouwd waren en de waarheidsvinding niet meer relevant was voor de lopende procedures. De rechtbank benadrukte dat een voorlopig getuigenverhoor dient om partijen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, maar dat dit niet het geval was in deze situatie. De beslissing om het verzoek af te wijzen werd genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/244577 / HA RK 17-311
Beschikking van 27 maart 2018
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard, gemeente Sittard-Geleen
en
[belanghebbende],
wonend te [woonplaats 2] ,
belanghebbende,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [verzoekster] en [belanghebbende] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, zoals ontvangen op 22 december 2017,
  • de brief met bijlagen van mr. [belanghebbende] , zoals ontvangen op 28 februari 2018,
  • de mondelinge behandeling op 20 maart 2018.
Ter zitting zijn verschenen:
  • [verzoekster] , bijgestaan door mr. Hundscheid;
  • [belanghebbende] .

2.De feiten

2.1.
Op 7 mei 2013 zijn, telkens op verzoek van haar (getrapt) bestuurder en (getrapt) aandeelhouder [verzoekster] , de faillissementen uitgesproken van de besloten vennootschappen Facet Human Capital Group B.V, Facet Human Capital Holding B.V. en Rubix Holding B.V. met aanstelling van [belanghebbende] tot curator.
2.2.
[belanghebbende] is in 2013 bij de rechtbank Limburg een procedure gestart tegen [verzoekster] tot terugbetaling van € 41.708,23 wegens een rekeningcourantschuld van [verzoekster] aan de Facet Group. Deze procedure heeft geleid tot een veroordeling van [verzoekster] tot betaling van genoemd bedrag aan de boedel vermeerderd met rente en kosten en proceskosten bij vonnis van 23 september 2015. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 23 januari 2018. [verzoekster] overweegt nu cassatieberoep in te stellen.
2.3.
[belanghebbende] heeft in België beslag laten leggen op de niet met hypotheek belaste villa van [verzoekster] in [woonplaats 1] ter zekerstelling van de vordering van de boedel. [verzoekster] is in België in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van een bedrag van circa € 1.200.000,00 aan de boedel. Van dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoek strekt ertoe, zo begrijpt de rechtbank na aanvulling van dat verzoek bij de mondelinge behandeling, dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen omtrent de bron van de door [belanghebbende] geuite beschuldigingen aan het adres van [verzoekster] om een procedure tegen [belanghebbende] te kunnen starten wegens onrechtmatige daad, in het bijzonder wegens het door hem verspreiden van laster en leugens in de processtukken, waardoor zij telkens weer wordt geïncrimineerd, waardoor de rechters worden beïnvloed en waardoor zij wordt belemmerd in een goede procesvoering. Zij zoekt waarheidsvinding.
Zij stelt concreet onder randnummer 3 van haar verzoekschrift dat [belanghebbende] in zijn brief van 30 oktober 2014 aan mr. Geert Reniers (de advocaat van [belanghebbende] in de Belgische procedure) schrijft:
  • [verzoekster] zou kort voor het faillissement willens en wetens belangrijke delen van de administratie hebben doen verdwijnen;
  • er zouden aanwijzingen zijn dat zij valsheid in geschrifte heeft gepleegd;
  • op instigatie van de Ontvanger der belastingen zou de Fiod een onderzoek hebben ingesteld;
  • de Fiod zou strafrechtelijk aangifte tegen mevrouw [verzoekster] willen doen onder meer in verband met valsheid in geschrifte en
  • onderzoek heeft aangetoond dat er enkele maanden voor het faillissement gelden van de latere failliet zijn overgeboekt naar een buitenlandse rekening; een bedrag van ongeveer € 50.000,-- zou (al) zijn getraceerd.
Aldus doet [belanghebbende] , zoveel is duidelijk, bepaald geen kinderachtige aantijgingen aan het adres van [verzoekster] .
Onder randnummer 4 in haar verzoekschrift stelt [verzoekster] vervolgens:
Inmiddels zijn ruim drie jaar verstreken.
Een onderzoek door het Fiod is nooit gematerialiseerd. Er zijn zelfs geen aanwijzingen dat erooiteen onderzoek door het Fiod heeft plaatsgevonden.
Het “onderzoeksfeit” als zou een bedrag van ongeveer € 50.000 dat naar een buitenlandse rekening zou zijn overgeboekt zijn getraceerd, is nooit bekend geworden.
Enige concretisering van de beweerdelijke hoeveelheid data die zou zijn verdwenen (en hoe die zou zijn verdwenen) is evenmin ooit duidelijk geworden.
Conclusie: [belanghebbende] heeft zeer zware beschuldigingen de lucht ingeslingerd, maar toont de juistheid van enige beschuldiging (ondanks verzoek daartoe) niet aan.”
en zij verwijst daartoe naar haar productie 1.
De brief van [belanghebbende] heeft geleid tot het processtuk dat als productie 2 bij het verzoekschrift is gevoegd, aldus [verzoekster] .
3.2.
[belanghebbende] verzet zich tegen inwilliging van het verzoek. Hij stelt dat [verzoekster] misbruik maakt van recht. Hij betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. Hij stelt dat [verzoekster] alle door de boedel tegen haar gevoerde procedures heeft verloren en dat zij aanzienlijke bedragen aan de faillissementsboedels moet betalen. [belanghebbende] heeft
mr. Hundscheid al een jaar geleden een e-mail overhandigd van 2 februari 2017 van de heer [naam medewerker belastingdienst] (door [belanghebbende] aanvankelijk aangeduid als [naam medewerker belastingdienst] , opmerking rechtbank), een medewerker van de belastingdienst waarmee hij na zijn aantreden als curator contact heeft gehad over deze faillissementen, gericht aan hem, waaruit de verdenkingen tegen mevrouw [verzoekster] blijken, weliswaar eerst onder confraternele geheimhouding, maar die is thans vervallen. Deze e-mail heeft [belanghebbende] in het geding gebracht evenals het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Limburg en het arrest van het gerechtshof. De heer [naam medewerker belastingdienst] schrijft in de e-mail onder meer:
“(…)
1. De FIOD heeft geen onderzoek gestart naar mevrouw [verzoekster] . De heer [naam medewerker belastingdienst] heeft als controlerend ambtenaar tussen wo.13-11-2013 10:30 (ophalen harddisk bij curator) en do. 23-01-2014 09:25 (FTK-report FIOD) gebruik gemaakt van bij de FIOD aanwezige kennis om gedeeltelijk gewiste serverbestanden op een harde schijf van failliet intern bij en door de FIOD-EDP-ers te dupliceren en met de forensische software Forensic ToolKit (FTK) uit te lezen. Middels FTK is met trefwoorden specifiek gezocht naar de vermeende frauduleuze handelingen in de periode eind 2012 t/m eind april 2013. Deze data zijn via FTK aangetroffen in de eigen gewiste usermappen van de bestuurder mw [verzoekster] . Uit deze FTK-handelingen is met behulp van de FIOD-EDP-ers een samenvatting gemaakt in het bestand [ [bestandsnaam] ] wat door de FIOD aan [naam medewerker belastingdienst] is verstrekt. Omdat deze data van de eigen servers van de gefailleerde BV kwam is deze door [naam medewerker belastingdienst] gedeeltelijk aan de curator [belanghebbende] ter inzage verstrekt (via zijn faillissements medewerkster mr. [naam faillissementsmedewerker] ) doch er heeft geen uitwisseling plaatsgevonden van het gemaakte FTK-report in het bestand [ [bestandsnaam] ]. De grootte van het zip-bestand laat uitwisseling via de mail niet toe.
Het resultaat was dus de u al bekende vermeende frauduleuze handelingen door of namens. Mw. [verzoekster] als bestuurder van de 3 failliete BV’s, hierna onder 2, 3 en 4:
2.
bedrag van $ 53.000 USD in zicht van faillissement vervreemd en overgemaakt naar onbekende bestemming in USA via Wells Far.
3.
in dagen juist voor faillissement: verwijderen van data van de servers in zicht van faillissement. Deze is door FIOD (toen nog in Roermond) terug leesbaar gemaakt en via de FTK geanalyseerd. Betreft 10 GB aan bestanden.
4.
in december 2012 bewust foutieve frauduleuze Standaard 3000 assuranceverklaring 21-12-2012 “ASSURANCE-RAPPORT INZAKE INLENING PERSONEEL” met naar mijn overtuiging vervalste handtekening van externe accountant via herhaaldelijk digitaal scannen en weer printen met onjuist percentage verkleining tekstgrootte. Er is een spoor van e-mails die dit bevestigen.
(…)
[belanghebbende] heeft verder nog gesteld dat de FIOD geen nader onderzoek meer heeft gedaan aan de teruggehaalde bestanden omdat na de recovery alles door elkaar staat en dit te veel werk zou zijn.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een voorlopig getuigenverhoor er onder meer toe strekt belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen (zie bijv. HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414).
De verzoeker dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor. (Vgl. onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172.)
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:HR:2017:3250) kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
4.2.
De rechtbank stelt vast dat [verzoekster] door aanvulling van haar verzoek voldoende duidelijk heeft gemaakt wat de aard van haar eventueel in te stellen vordering zal zijn. Zij heeft echter nagelaten het beloop van haar vordering te benoemen. Dit feit belemmert al de toewijzing van het verzoek nu daardoor eigenlijk niet duidelijk is welke rechter (de kantonrechter of een andere burgerlijke rechter) het verzoek moet beoordelen. De rechtbank zal de zaak echter ook overigens nog inhoudelijk beoordelen ten einde een nodeloze herhaling van zetten te voorkomen.
4.3.
De vraag rijst of [verzoekster] voldoende duidelijk heeft gemaakt over welk feitelijk gebeuren zij de getuigen [belanghebbende] en [naam medewerker belastingdienst] wenst te horen en of zij – gelet op de door [belanghebbende] overgelegde stukken – daar nog voldoende belang bij heeft.
4.3.1.
De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] in zijn brief van 30 oktober 2014, overgelegd door [verzoekster] als productie 1, als bron voor zijn informatie telkens verwijst naar de belastingdienst of “de medewerker daarvan de heer [naam medewerker belastingdienst] ”. [belanghebbende] vermeldt concreet onder meer:
“(…) De Nederlandse Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)(…) heeft op instigatie van de Ontvanger der Belastingen een onderzoek ingesteld naar de gefailleerde vennootschappen en de bestuurster, mevrouw [verzoekster] . Daarbij heeft de FIOD onder meer gebruik gemaakt van een vlak na de uitspraak van het faillissement door onze IT-deskundige gemaakte back-up van de servers van de gefailleerde vennootschappen. Mij viel namelijk op dat grote delen van de inhoud van de harde schijf van de servers vlak voor het faillissement verdwenen waren. Mevrouw [verzoekster] heeft daarover verklaard dat de computers zouden zijn “gecrasht”, maar daar heb ik mijn twijfels over. Onze IT-deskundige beschikt over een recovery-programma, en dat hebben wij op de servers laten draaien. Daaruit bleek dat een enorme hoeveelheid data verdwenen is. De belastingdienst noemde zelfs een hoeveelheid van tussen de 200.00 en 250.000 documenten! Ik ben ervan overtuigd, dat daaronder ook behoort de vermiste administraties van de vennootschappen met de daarbij behorende grootboeken.
In haar onderzoek heeft de FIOD kleine gedeeltes van deze brij van gegevens tot nu toe onderzocht. (…) hoewel nog maar slechts een beperkt gedeelte van de teruggehaalde gedelete documenten door de FIOD is bestudeerd, deelde de heer [naam medewerker belastingdienst] mij mede dat de FIOD absoluut strafrechtelijk aangifte tegen mevrouw [verzoekster] wil doen, onder meer in verband met valsheid in geschrifte.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat in of omstreeks december 2012, op het moment dat mevrouw [verzoekster] wist dat verreweg de belangrijkste opdrachtgever van haar bedrijven, de Rabobankorganisatie, vanaf het 2e kwartaal 2013 geen gebruik meer zou maken van de diensten van de onderneming, een verklaring heeft vervalst. (…) Alhoewel ik het dossier nog niet in handen heb heeft de Ontvanger (…) mij een uitdraai van deze mail laten zien waarop de wat verschillende lettertypes van de beide brieven duidelijk terug te vinden zijn. Deze mail stamt van mevrouw [verzoekster] . (…)
Verder heeft het, nogmaals, beperkte onderzoek al aangetoond dat er bovendien op instigatie van mevrouw [verzoekster] enkele maanden voor het faillissement gelden van de gefailleerde vennootschappen zijn overgeboekt naar een buitenlandse rekening. Deze buitenlandse rekening hebben wij niet in de administratie van de vennootschappen kunnen aantreffen (…). In zijn onderzoek heeft de Ontvanger (…) bij de betalingsopdracht geen indicatie kunnen vinden dat het betaling van een buitenlandse crediteur zou betreffen en die was ook niet in de administratie voorhanden (…) maar de FIOD stelt met behulp van buitenlandse collega’s daarnaar een onderzoek in. Verder wordt er op dit moment in de administratie gericht gezocht naar andere overboekingsbewijzen. Tot nu toe is zo een bedrag van ongeveer € 50.000 getraceerd. (…)
Ik kan op dit moment nog geen rapport van de FIOD overleggen, eenvoudigweg omdat dit nog niet gereed is. Wel begreep ik van de heer [naam medewerker belastingdienst] dat de FIOD inschat vóór 31 januari 2015 het onderzoek te hebben afgerond. Ik ontvang daar dan, althans van de openbare stukken (…), een kopie van. Ik verwacht dat in deze stukken eveneens een stellingname van de belastingdienst zal worden opgenomen en vrijgegeven met betrekking tot het verweer van mevrouw [verzoekster] als zou de rekening-courantschuld niet meer bestaan, omdat mevrouw [verzoekster] , zoals zij het zelf noemt, met de belastingdienst zou hebben afgerekend. (…)”
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van voormeld stuk in redelijkheid geen onduidelijkheid (meer) bestaan bij [verzoekster] over de bron van de stellingen van [belanghebbende] .
4.3.3.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de heer [naam medewerker belastingdienst] in zijn e-mail aan [belanghebbende] bevestigt dat hij deze informatie aan [belanghebbende] heeft verstrekt en ook aangeeft hoe hij zelf aan deze informatie komt. Hij beschikt over door FIOD-medewerkers aan hem ter beschikking gestelde gegevens [ [bestandsnaam] ] die een te groot bestand vormen om via de mail aan [belanghebbende] toe te sturen. Mr. Hundscheid beschikt al een jaar over deze e-mail, dus [verzoekster] kan daarmee bekend worden geacht.
4.3.4.
De rechtbank oordeelt met betrekking tot de concrete door [verzoekster] onder randnummer 4 van haar verzoekschrift genoemde beschuldigingen als volgt.
4.3.5.
Ter zake een onderzoek door de FIOD is op dit moment in zoverre duidelijkheid gekomen dat inderdaad niet is komen vast te staan dat de FIOD nader of ander onderzoek heeft gedaan dan de heer [naam medewerker belastingdienst] in zijn e-mail heeft gemeld. Daaruit blijkt wel degelijk betrokkenheid van de FIOD maar niet in de vorm van een (grootschalig) onderzoek dat tot enig rapport heeft geleid. Wel zijn er kennelijk gegevens van een beperkt onderzoek aan de heer [naam medewerker belastingdienst] verstrekt, zo blijkt uit zijn e-mail. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen over de vraag of de FIOD een (grootschalig) onderzoek heeft gedaan geen onduidelijkheid meer kan bestaan. [belanghebbende] heeft erkend dat dit niet het geval is geweest.
4.3.6.
Met betrekking tot de klacht dat nooit bekend is geworden dat het bedrag van ongeveer € 50.000,-- dat naar een buitenlandse rekening zou zijn overgeboekt zou zijn getraceerd, stelt de rechtbank vast dat deze klacht geen grond vindt in de brief van [belanghebbende] van 30 oktober 2014 of in de e-mail van [naam medewerker belastingdienst] . Daar staat enkel in dat in de teruggehaalde files gezien is dat een bedrag van $ 53.000 USD via Wells Fargo naar de USA is overgeboekt. Dat het bedrag anderszins getraceerd is wordt niet vermeld.
4.3.7.
De klacht dat “enige concretisering van de beweerdelijke hoeveelheid data die zou zijn verdwenen (en hoe die zou zijn verdwenen)” evenmin ooit duidelijk is geworden ontbeert ook feitelijke grondslag. [belanghebbende] noemt in zijn brief immers 200.000 tot 250.000 documenten die zijn verdwenen, de heer [naam medewerker belastingdienst] heeft het over 10 GB aan gewiste bestanden in de eigen usermappen van [verzoekster] in de periode eind 2012 tot en met eind april 2013. Daarmee is de omvang van de verdwenen bestanden wel degelijk “in enige mate” geconcretiseerd.
4.4.
De rechtbank komt dan ook op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat de stelling van [verzoekster] dat [belanghebbende] ondanks verzoek daartoe geen informatie heeft verstrekt over de bron van zijn stellingen onjuist blijkt te zijn. Alle na drie jaar resterende klachten zijn onjuist gebleken of de onzekerheid daaromtrent is inmiddels opgelost, dan wel is geen discussiepunt meer.
Waarop de waarheidsvinding van [verzoekster] zich dan verder nog zou moeten richten heeft zij niet voldoende duidelijk gemaakt. De vraag is ook of [verzoekster] voldoende belang heeft bij de door haar gewenste waarheidsvinding nu zij immers heeft gesteld dat de gewraakte brief van [belanghebbende] en de weerslag daarvan in het processtuk uit 2014 in de Belgische procedure niet ten grondslag hebben gelegen aan de veroordelende vonnissen van de rechtbanken in eerste aanleg in Nederland en België en het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij dat belang niet (voldoende) duidelijk gemaakt.
4.5.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: AH/WE