ECLI:NL:RBLIM:2018:1382

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2294
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van meldingsplicht voor type B-inrichting onder het Activiteitenbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 12 februari 2018, staat de handhaving van de meldingsplicht voor een type B-inrichting centraal. Eiser, eigenaar van een inrichting voor opslag en verwerking van afvalstoffen, heeft niet voldaan aan de meldingsplicht zoals voorgeschreven in het Activiteitenbesluit. De rechtbank oordeelt dat de inrichting van eiser als type B-inrichting moet worden gekwalificeerd, wat betekent dat hij meldingsplichtig is. Eiser heeft niet alle benodigde gegevens verstrekt, waardoor de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden door een last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank concludeert dat er geen concreet zicht op legalisatie is, aangezien eiser niet de ontbrekende gegevens heeft overgelegd. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat de last onder dwangsom duidelijk was geformuleerd en de begunstigingstermijn van twee weken redelijk was. De hoogte van de dwangsom wordt ook niet als disproportioneel beoordeeld, gezien de ernst van de overtreding en het belang van handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 17 / 2294

Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [handelsnaam] , wonend te [woonplaats ] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2016 heeft verweerder eiser gelast om binnen twee weken een volledige melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in te dienen voor de door hem gedreven inrichting op het adres [straatnaam] te [plaatsnaam] . Aan de last is een dwangsom verbonden van € 1.000,00 per week, met een maximum van € 4.000,00
Bij besluit van 8 juni 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover hier van belang – het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 november 2016 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, die op 23 augustus 2017 de beroepsgronden heeft ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017, waar eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. [naam 2] , werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar/directeur van een inrichting gericht op opslag, handel, distributie en verwerking van afvalstoffen, gelegen op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] , sectie [...] , plaatselijk bekend [straatnaam] te [plaatsnaam] . Naar aanleiding van verzoeken tot handhaving van omwonenden zijn in juni 2016 door een gemeentelijk toezichthouder twee controles uitgevoerd waarbij is geconstateerd dat het perceel wordt gebruikt voor de opslag van oude houten meubels, oud ijzer, auto-onderdelen, stenen, autobanden, auto’s, printplaten en containers met afval. Tevens waren twee stroomaggregaten aanwezig.
2. Bij brief van 7 juli 2016 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden. Naar aanleiding hiervan heeft eiser op 11 augustus 2016 een melding als bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit (en een aanvraag om een omgevingsvergunning) ingediend. Bij brief van 30 augustus 2016 heeft verweerder eiser verzocht de melding binnen zes weken aan te vullen met onder meer een plattegrondtekening, een rapport van akoestisch onderzoek en gegevens over de aard en omvang van de activiteiten en processen in de inrichting, zodat verweerder de melding in behandeling kan nemen.
3. Bij het besluit van 2 november 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser als gevolg van het niet aanleveren van de in de brief van 30 augustus 2016 genoemde gegevens geacht wordt nog geen melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit te hebben ingediend. Verweerder heeft eiser daarom wegens overtreding van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, de hiervoor genoemde last onder dwangsom opgelegd.
4. Eiser heeft op 14 november 2016 een melding ingediend voor tijdelijke opslag van meubels in de bedrijfsruimte en tijdelijke stalling van auto’s, geen wrakken zijnde, die later worden afgevoerd voor verkoop op het buiten terrein. Op 24 november 2016 en 2 februari 2017 zijn wederom controles uitgevoerd op het perceel van eiser.
5. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de opgelegde last onder dwangsom. Volgens verweerder is de inrichting van eiser een type B-inrichting, als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit, aangezien tijdens controles is geconstateerd dat binnen de inrichting twee acculaders aanwezig waren en dat ingezameld afval, afkomstig van derden, werd opgeslagen. Voorts is gebleken dat veelvuldig gebruik werd en wordt gemaakt van een noodstroomaggregaat. Op basis hiervan, alsmede de verklaringen van omwonenden dat het noodstroomaggregaat veelvuldig werd dan wel wordt gebruikt, is volgens verweerder voldoende aannemelijk dat het aggregaat meer dan 50 uur per jaar wordt gebruikt. Nu er sprake is van een type B inrichting en eiser geen (volledige) melding heeft ingediend, handelt hij in strijd met de meldingsplicht zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit.
6. Eiser betoogt in beroep dat in zijn inrichting enkel opslag van goederen – meubels in de bedrijfsruimte en auto’s op het buitenterrein – plaatsvindt. In de inrichting vinden nauwelijks feitelijke activiteiten plaats. De inrichting is niet meldingsplichtig nu dit een type A-inrichting betreft. De inrichting kan wel degelijk zonder het noodstroomaggregaat en zonder de acculaders in werking zijn. Voorts voert eiser aan dat de lastgeving niet duidelijk is geformuleerd, aangezien onduidelijk is wat onder een volledige melding moet worden verstaan. Voorts heeft verweerder volgens eiser nagelaten om direct voorafgaand aan het bestreden besluit een controle uit te voeren en had verweerder, indien hij van mening is dat de melding aangevuld moest worden, eiser direct moeten verzoeken om de melding binnen een redelijke termijn aan te vullen. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat de begunstigingstermijn van twee weken te kort is voor het indienen van een melding, nu hij een milieukundig bureau diende in te schakelen. Dat eiser een onredelijke begunstigingstermijn is gegund blijkt ook uit het feit dat verweerder eiser een termijn van zes weken heeft gegeven om de melding aan te vullen. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is.
7. In artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
In artikel 5:31d, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding.
In artikel 5:32b, derde lid, van de Awb is bepaald dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
In artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting kan worden opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.
8. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Activiteitenbesluit.
9. In artikel 1.2, aanhef en onder g, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: inrichting type A: een inrichting waar geen activiteiten worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn.
In artikel 1.2, aanhef en onder i, onder 4° van het Activiteitenbesluit is bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: inrichting type A: een inrichting waarbinnen geen van de bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 genoemde activiteiten of slechts één of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden verricht: het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is.
In artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit is voorts bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: inrichting type B: een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en die geen inrichting type A is.
In artikel 1.9b, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat deze afdeling van toepassing is op degene die een inrichting type B drijft.
In artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat degene die een inrichting opricht, dit ten minste vier weken voor de oprichting meldt aan het bevoegd gezag.
In artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
In artikel 1.10, derde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat bij de melding de volgende gegevens worden verstrekt:
a. het adres en het nummer van de Kamer van Koophandel van de inrichting;
b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;
c. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;
d. de aard en omvang van de activiteiten en processen in de inrichting;
e. de indeling en uitvoering van de inrichting, waarbij de grenzen van het terrein van de inrichting, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering en de plaats van de lozingspunten worden aangegeven; en
f. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl.
10. Met betrekking tot eisers betoog dat sprake is van een type A-inrichting overweegt de rechtbank als volgt. Bij de uitgevoerde controles is geconstateerd, hetgeen door eiser niet wordt bestreden, dat in de inrichting houten meubels en kleding in zakken worden opgeslagen en afvalstoffen worden gedeponeerd in een afvalcontainer met een capaciteit van meer dan 5 m³. Dit betreffen activiteiten die niet vallen onder de criteria voor een type A-inrichting. Voorts is tijdens de controles geconstateerd dat binnen de inrichting een noodstroomaggregaat en twee acculaders aanwezig waren en dat ingezameld afval, afkomstig van derden, werd opgeslagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van verklaringen van omwonenden en op basis van de verklaring van eiser, afgelegd tijdens de controle van 2 februari 2017, dat het aggregaat gemiddeld een half uur per dag in bedrijf is, aannemelijk gemaakt dat de noodstroomaggregaat meer dan 50 uren per jaar in werking is. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting een type B-inrichting is en derhalve meldingsplichtig is. Het betoog faalt.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat sprake is van een schending van de hiervoor bedoelde meldingsplicht, nu eiser niet vier weken voor de oprichting van de inrichting hiervan een (volledige) melding heeft gedaan. Eiser heeft noch in de melding van 11 augustus 2016 noch in die van 14 november 2016 vermeld dat binnen de inrichting een noodstroomaggregaat aanwezig was. Gelet hierop was verweerder bevoegd om handhavend op te treden door de onderhavige last onder dwangsom op te leggen.
12. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
13. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu eiser ten tijde van het bestreden besluit, noch daarna, de bij de melding ontbrekende gegevens aan verweerder heeft overgelegd.
14. Met betrekking tot eisers betoog dat de lastgeving niet duidelijk is geformuleerd, overweegt de rechtbank dat in de lastgeving is opgenomen dat eiser een volledige melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient in te dienen. In artikel 1.10, derde lid van het Activiteitenbesluit zijn de concrete gegevens opgesomd die bij de melding dienen te worden overgelegd. Gelet hierop had het voor eiser duidelijk dienen te zijn wat onder een volledige melding moet worden verstaan.
15. Met betrekking tot eisers betoog dat de begunstigingstermijn van twee weken te kort is voor het indienen van een melding, overweegt de rechtbank dat de geboden begunstigingstermijn in redelijkheid toereikend is om aan de last te kunnen voldoen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat aan het bevoegde gezag bij het bepalen van de begunstigingstermijn enige vrijheid toekomt, met dien verstande dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij het bepalen van de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3016)). De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voor eiser niet mogelijk zou zijn (geweest) om binnen de gestelde termijn een volledige melding in te dienen. Niet gebleken is dat eiser niet binnen twee weken de in artikel 1.10, onder a tot en met f van het Activiteitenbesluit genoemde gegevens zou kunnen overleggen. Voor zover eiser heeft verwezen naar een door verweerder gegeven termijn van zes weken, overweegt de rechtbank dat dit een termijn betrof om een noodzakelijk akoestisch rapport te (kunnen) overleggen. Een dergelijk rapport is echter niet nodig voor de melding als genoemd in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. Hierin is slechts bepaald dat een situatieschets, indeling en uitvoering van de inrichting, alsmede gegevens over de aard en omvang van de activiteiten en processen dienen te worden verstrekt.
16. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is. Een dwangsom strekt tot het beëindigen van een overtreding. De hoogte van de op te leggen dwangsom dient in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7697)). Eiser heeft zijn betoog dat de dwangsom disproportioneel zou zijn in het beroepschrift onvoldoende onderbouwd. Voor zover eiser in dit kader ter zitting heeft gesteld dat hij een beperkte draagkracht heeft en zijn activiteiten, gelet op de voorgeschiedenis, heeft beperkt op verzoek van verweerder, leidt dit niet tot het oordeel dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6904)), de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond biedt voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Voorts heeft verweerder, zoals ter zitting toegelicht, in de beschreven voorgeschiedenis, het handhavingsverzoek, de klachten van omwonenden en de onduidelijkheid over de bedrijfsactiviteiten in eisers inrichting, grond kunnen vinden voor het geven van een financiële prikkel jegens eiser.
17. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 februari 2018.
de griffier is verhinderd te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 februari 2018

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.